ECLI:NL:RBROT:2011:BP3052

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/3728, 09/3761, 09/3833 WRO-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bouwvergunning voor Jongeren Activiteiten Centrum in Middelharnis

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 3 februari 2011, wordt de verlening van een bouwvergunning voor het gedeeltelijk wijzigen van een bedrijfspand tot een Jongeren Activiteiten Centrum (JAC) in Middelharnis besproken. De rechtbank oordeelt dat de betrokken belangen door de verweerder onvoldoende zorgvuldig zijn afgewogen. De vergunninghoudster had eerder een bouwvergunning aangevraagd, die onder voorwaarden was verleend, maar de rechtbank constateert dat er nog belangrijke aspecten zijn die niet adequaat zijn behandeld, zoals geluidsisolatie en de ruimtelijke onderbouwing van het project. De rechtbank stelt dat de verweerder de gelegenheid krijgt om de gebrekkige belangenafweging te herstellen en een goed onderbouwde belangenafweging te presenteren, inclusief voorschriften voor geluidsisolatie. De rechtbank benadrukt dat de belangen van omwonenden en de mogelijke overlast van het JAC in de afweging moeten worden meegenomen. De uitspraak is een belangrijke stap in de procedure, waarbij de rechtbank de verweerder dwingt om zorgvuldiger te werk te gaan en de belangen van alle betrokken partijen in acht te nemen. De termijn voor het herstel van de gebreken is vastgesteld op twaalf weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 09/3728, 09/3761 en
09/3833 WRO-T1
Tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht in de gedingen tussen
1. [Namen}, allen wonende te Middelharnis, eisers (09/3728),
gemachtigde [naam],
2. [naam], wonende te Middelharnis, eiser (09/3761),
gemachtigde mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam,
3. Woningbouwvereniging Woongoed Flakkee, gevestigd te Middelharnis, eiseres (09/3833),
gemachtigde mr. J.F. Dominicus, advocaat te Middelburg,
en
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis, verweerder.
Aan deze gedingen heeft mede als derde-partij deelgenomen:
Estate Middelharnis Invest B.V., gevestigd te Middelharnis, vergunninghoudster,
gemachtigde mr. K. Beumer, advocaat te Spijkenisse.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 2 december 2008 heeft verweerder onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), aan vergunninghoudster bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk wijzigen van een
bedrijfspand tot Jongeren Activiteiten Centrum (hierna: JAC). Het pand is gelegen op het perceel …. te Middelharnis.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) hebben eiser, eisers en eiseres, bij afzonderlijke brieven van respectievelijk 15 en 16 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 september 2009 heeft verweerder de bezwaarschriften op een aantal onderdelen gegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling en verbetering van de motivering, gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben respectievelijk eisers, eiser en eiseres bij afzonderlijke brieven van onderscheidenlijk 30 oktober 2009, 4 november 2009 en 5 november 2009 beroep ingesteld.
Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld heeft vergunninghoudster als derde-partij aan de gedingen deelgenomen. Bij brieven van 23 februari 2010 heeft vergunninghoudster afzonderlijk op de ingediende beroepschriften haar zienswijze naar voren gebracht.
De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten de zaken gevoegd te behandelen.
Bij besluit van 19 april 2010 heeft verweerder ingestemd met een door vergunninghoudster voorgestelde wijziging van het bouwplan. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in de bouwvergunning van 2 december 2008, aangevuld met een nieuwe voorwaarde, van kracht blijven.
Verweerder heeft bij brief van 19 november 2010 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010. Namens eisers is verschenen [naam]. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Ferwerda. Namens eiseres is mr. J.F. Dominicus verschenen. Vergunninghoudster is met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. den Braber en ir. J. Moelker.
2 Overwegingen
2.1 Ter zake van het besluit van 19 april 2010 hebben eisers 1 tot en met 3 aangegeven zich hiermee niet te kunnen verenigen. De rechtbank overweegt allereerst dat bij uitspraak van 23 maart 2005, gepubliceerd onder LJN AT1998, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) heeft overwogen dat, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot een bouwvergunning bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 juncto 6:19 van de Awb van toepassing zijn, mits die wijziging van ondergeschikte aard is.
Ter zitting heeft de rechtbank aan de hand van de getoonde bouwtekeningen en de daarbij gegeven toelichting vastgesteld dat de wijzigingen het volgende inhouden:
Op de begane grond is de indeling van de bestaande ruimte gewijzigd; bij de linkergevel wordt in plaats van twee nu één brandtrap aangebracht; aan de rechterzijgevel wordt het aantal deuren vermeerderd van één naar vier, op de bouwtekening is de kelder (die reeds aanwezig was) nu ingetekend, op de achtergevel worden de oorspronkelijk aanwezige ramen thans dichtgemetseld; er worden lichtkoepels veranderd en er één aan toegevoegd (maar de totale omvang van de lichtkoepels verandert niet) en thans is het een en ander vastgelegd omtrent de luchtverversing. Nu de wijzigingen zowel in bouwtechnisch als stedenbouwkundig opzicht beperkt zijn en het bouwvolume als gevolg van de wijziging niet verandert, is de rechtbank van oordeel dat, zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale bouwplan, de gevraagde wijziging dient te worden aangemerkt als een wijziging van ondergeschikte aard.
Aangezien het wijzigingsbesluit van 19 april 2010 is aan te merken als een besluit in de zin van artikelen 6:18 juncto 6:19 van de Awb dient dit besluit in deze procedures te worden betrokken.
2.2 Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1:2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag voor de bouwvergunning voor het tijdstip van inwerkingtreden van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak wordt dan ook de wetgeving aangehaald, zoals zij luidde voordat deze bij invoering van de Wabo werd gewijzigd.
Per 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft de Woningwet zoals die gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
2.3 De onderhavige aanvraag om bouwvergunning (en vrijstelling) is bij verweerder ingediend op 19 oktober 2007, zodat in het onderhavige geval, voor zover het de Woningwet en de WRO betreft, het recht van toepassing is zoals dat gold voor inwerkingtreding van de Wro.
2.4 Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:
(…);
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
(…).
Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, voor zover hier van belang, houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de bodem ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hen uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten (hierna: GS), in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. GS kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van GS dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van artikel 19 van de WRO wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
Uit de memorie van toelichting (Tweede Kamer, 1996-1997, 25 311, nr. 3, blz. 6 e.v.) blijkt dat is vereist dat een vrijstellingsbesluit een visie bevat op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, in welke visie het project moet passen, en op de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zelfstandige projectprocedure zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er uitdrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen wat de vorm dient te zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. De ruimtelijke onderbouwing kan haar grondslag vinden in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijk beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerp-bestemmingsplan, aldus de memorie van toelichting. In alle gevallen is vereist dat in de ruimtelijke onderbouwing de planologisch gewenste ontwikkeling op een duidelijke manier (her)kenbaar is. De vereiste omvang van de ruimtelijke onderbouwing zal in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen.
2.5 Het bouwplan hier aan de orde, is gelegen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Prinsenkwartier” op gronden met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden – B(i)I” (industriebestemming van beperkte omvang binnen of aan de rand van een woongebied).
2.6 Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan de “Prinsenkwartier”. Ten einde het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder in eerste instantie neergelegd in een gemeentelijke notitie van december 2008. Deze notitie is mede naar aanleiding van het advies van verweerders bezwaarschriftencommissie nader aangevuld.
2.7 De rechtbank ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan de van toepassing zijnde voorwaarden om vrijstelling op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen en overweegt in dat verband het volgende.
GS hebben ten aanzien van de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO beleid ontwikkeld. Dit beleid is met ingang van 1 januari 2007 herzien en bij brief van GS van
9 oktober 2007 opnieuw geformuleerd. Hierbij is bepaald dat het nieuwe beleid in werking treedt op 1 januari 2007 en behoudens tussentijdse beleidswijzigingen geldig is tot 1 januari 2008. Bij latere brief (te vinden via www.zuid-holland.nl), voor zover hier van belang, hebben GS aan de gemeenteraden en de colleges van burgemeester en wethouders van alle gemeenten in Zuid-Holland medegedeeld dat zij, gelet op het overgangsrecht neergelegd in de Invoeringswet Wro, ten aanzien van verzoeken ex artikel 19 WRO die zijn ingediend voor 1 juli 2008 nog wel gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die GS op basis van artikel 19, tweede lid, van de WRO bij hun besluit van 9 oktober 2007 hebben geboden.
GS hebben voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO twee hoofdcategorieën onderscheiden:
A. Ontwikkelingen die passen in een (voor-)ontwerp ruimtelijk plan dat de instemming van de provincie en de inspecteur voor de ruimtelijke ordening heeft.
B. Ontwikkelingen die voorkomen op de in het besluit van 9 oktober 2007 vermelde lijst.
Onder categorie B2 (stedelijk gebied) valt:
“Het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en het omzetten van bestaande functies in functies ten behoeve van voorzieningen van educatieve, medische, recreatieve, sociaal maatschappelijk aard (bijvoorbeeld scholen, sportvoorzieningen, horeca, gezondsheidscentra, kerken en dergelijke).”
2.8 De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige bouwplan voldoet aan voornoemde categorie B2. Uit de stukken en verhandelde ter zitting blijkt duidelijk dat voorzien wordt in een jongerencentrum in een stedelijk gebied van de kern Middelharnis waarbinnen voor diverse leeftijdsgroepen verschillende activiteiten worden georganiseerd. Verweerder is dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.9 De wijze waarop verweerder van de hem in artikel 19, tweede lid, van de WRO gegeven bevoegdheid vervolgens gebruik maakt, is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid ter zake is gelaten. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, tenzij verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overschrijdt. Een en ander brengt mee dat de gebruikmaking van verweerders bevoegdheid door de rechtbank, met inachtneming van het zojuist aangegeven kader, terughoudend beoordeeld dient te worden.
2.10 De rechtbank overweegt in dit kader allereerst dat de aangevoerde beroepsgronden van eisers 1 tot en met 3 die - samengevat - zien op de watertoets, het betrekken van het aspect “natuur en landschap” in de ruimtelijke onderbouwing, het financieel niet haalbaar zijn van het bouwplan en het aspect archeologie, naar zijn oordeel door verweerder bij het bestreden besluit, in het verweerschrift alsook ter zitting in voldoende mate zijn weerlegd. Voornoemde aspecten vormen dan ook geen belemmeringen, in die zin dat verweerder in zoverre geen gebruik had mogen maken van genoemde discretionaire bevoegdheid. Voorts volgt de rechtbank ter zake van het terras de voorzieningenrechter in diens uitspraak van 30 juni 2010, reg.nr. AWB 10/2244 VWRO-T1, en overweegt dat de beoordeling daaromtrent, nu dit geen onderdeel uitmaakt van het vrijstellingsverzoek, in deze procedures geheel buiten beschouwing wordt gelaten.
2.11 Ter zake van de overige door eisers 1 tot en met 3 aangevoerde beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt. Kort samengevat komen deze er op neer dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet; dat verweerder onvoldoende en niet op transparante wijze onderzoek heeft verricht naar een juiste locatie; dat de belangenafweging onvoldoende is geweest; dat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn; dat eisers ten onrechte niet zijn gehoord naar aanleiding van het in het kader van de bezwaarschriftprocedure gehouden akoestisch onderzoek en dat het hiervan opgestelde het rapport ten onrechte niet bij het bestreden besluit is gevoegd, noch bekend is gemaakt; dat onvoldoende waarborgen bestaan dat de te nemen (isolatie)maatregelen effect sorteren, zodanig dat wordt voldaan aan het Activiteitenbesluit, te meer nu niet duidelijk is welke activiteiten er plaats zullen vinden; voorts dat onvoldoende rekening is gehouden met (geluids)overlast en verkeershinder rondom het centrum. Los van de ruimtelijke onderbouwing hebben eisers nog aangevoerd dat de bouwvergunning had moeten worden aangehouden en dat aan de bouwvergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden aangaande de isolatie.
2.12 Het betoog omtrent de noodzaak van de aanhouding van de bouwvergunning kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. In dit verband overweegt de rechtbank dat vast is komen te staan dat de, na een eerder uitgevoerde bodemsanering, geconstateerde restverontreiniging (kleine verontreiniging met minerale olie) zich niet bevindt op het perceelgedeelte waarop de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning ziet, maar op het perceel waarop de sportschool is gesitueerd. Voorts is van belang dat ook het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Goeree-Overflakkee (ISGO) er bij brief van 13 augustus 2009 op heeft gewezen dat er ten aanzien van de voorgenomen bouwplannen geen belemmeringen zijn. Bovendien is niet afdoende betwist dat de locatie op voorhand niet verdacht is op asbest. Het voorgaande brengt met zich dat er geen sprake is van schending van artikel 2.4.1 van de gemeentelijke Bouwverordening. Evenzeer volgt daaruit dat geen sprake kan zijn van een onrechtmatige doorbreking van de aanhoudingplicht als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet.
2.13 Ter zake van de ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat in de Nota Vrijstellingenbeleid van de gemeente Middelharnis van april 2005 (hierna: de Nota) een afwegingskader wordt geboden. Daarin wordt naar voren gebracht dat de noodzaak om vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, in het algemeen groter is naarmate een bestemmingsplan ouder is, dit omdat een wat ouder bestemmingsplan niet altijd meer aansluit op bestaande ruimtelijke inzichten en/of maatschappelijke ontwikkelingen, met name als het een ontwikkelingsgericht bestemmingsplan betreft. Het onderhavige pand maakt deel uit van een bedrijventerrein dat in de jaren zestig is ontwikkeld. Met de ontwikkeling van het Prinsenkwartier is vervolgens een deel van het bedrijventerrein ontwikkeld voor woningbouw. Daarbij volgt het gemeentebestuur tevens een beleid waarin, in het geval een bedrijfspand vrijkomt op het onderhavige bedrijventerrein, er dan een functie aan wordt gekoppeld die past bij de centrumfunctie van Middelharnis. Verweerder heeft mede in het licht hiervan, in dit kader van de ruimtelijke onderbouwing aangegeven voornemens te zijn bij een eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan “Prinsenkwartier” het gebied aan de […]weg een bestemming “gemengde doeleinden” te geven waardoor het mogelijk wordt “binnenstedelijke functies te vestigen die niet passen op een industrieterrein en ook niet in een woonwijk”. In dit verband heeft verweerder voorts gesteld dat het gebied tussen de Molenweg/Rottenburgseweg en de Zuidelijke Randweg aan de vooravond staat van een integrale transformatie van semi-agrarische kernrandzone naar een gebied dat zal worden gedomineerd door grootschaliger voorzieningen met een bovenlocale uitstraling. Daarmee wordt voldaan aan de beleidsdoelstellingen om te komen tot een andere invulling van de bestaande bedrijvenlocatie. Bovendien wordt in die zin tevens invulling gegeven aan het provinciaal beleid, dat voorschrijft om tegen woongebied aan gelegen bedrijventerreinen te verplaatsen naar bedrijventerreinen. De rechtbank merkt in dit verband verder op dat verweerder bij de aangevulde ruimtelijke onderbouwing van december 2008 tevens oog heeft gehad voor de luchtkwaliteit, waarbij onbetwist is vastgesteld dat het oprichten van een JAC geen onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft. Gelet op het vorenoverwogene kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat de vrijstelling een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert noch dat deze in strijd is met de Nota.
2.14 Bovendien kan naar het oordeel van de rechtbank in beginsel worden aangenomen dat aan de rand van een dergelijke nieuwe ontwikkelingszone een JAC niet zal misstaan. Evenmin kan worden gesteld dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing niet tevens genoegzaam uiteen heeft gezet waarom bewust is gekozen voor de vestiging van de beoogde voorzieningen aan de rand van de kern. In dit verband kan de rechtbank verweerder volgen dat de onderbouwing van de keuze van de locatie genoegzaam blijkt uit de aangepaste ruimtelijke onderbouwing van december 2008. Voorts kan de omstandigheid dat daarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwvolume op een gemengd bedrijventerrein gezien worden als een effectief ruimtegebruik. Daarbij heeft verweerder er ook het oog op gehad dat het pand is gelegen aan de rand van een bedrijventerrein, direct bij aan- en afvoerroutes. Wat er overigens ook zij van de locatiekeuze, indien een bouwvergunning wordt ingediend ten behoeve van een bepaald perceel, mag verweerder zich daarbij niet de vraag stellen dan wel beoordelen of een andere locatie passender is. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat al hetgeen is aangevoerd ter zake van de locatiekeuze eisers niet kan baten.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers 1 tot en met 3 onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vier parkeerplaatsen aan de westzijde van het pand niet voor personeel/vrijwilligers van het JAC zijn bestemd. Voorts is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank in geslaagd genoegzaam te onderbouwen dat voorzien is in voldoende parkeerplaatsen, waarmee is voldaan aan de eis als gesteld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke Bouwverordening. Hoewel het aantal parkeerplaatsen bij het JAC op een aantal van 44 komt, terwijl op basis van de zogenoemde CROW-aanbevelingen er 44,8 parkeerplaatsen gerealiseerd zouden moeten worden, acht de rechtbank het, nu het in dit geval gaat om een centrum voor jongeren tussen de 12 en 23 jaar, evident dat deze doelgroep minder van de auto gebruik zal maken dan de doelgroep van een sociaal-cultureel centrum, zodat aannemelijk is dat ruim in de parkeerbehoefte is voorzien. Aanvullend geldt bovendien dat niet is betwist dat aan de overkant van het JAC, in het plangebied Zuidelijke Randweg, de komende jaren veel extra parkeervoorzieningen worden aangelegd in het kader van de ontwikkelingen die in dat gebied te voorzien zijn.
2.16 Ter zake van de (overige) belangen die verweerder heeft afgewogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht stelt dat de ruimtelijke relevantie van de onderhavige vrijstelling en het bouwplan vooral uit de uitwerking ervan op de omgeving bestaat. In dit verband kan dan ook niet gezegd worden dat een belang, als ondermeer de te vrezen overlast van (komende dan wel vertrekkende) bezoekers, daarbij in het kader van de af te wegen belangen niet betrokken moet worden. Eveneens acht de rechtbank het in dat kader van belang dat voldoende inzicht bestaat in welke activiteiten er in het JAC plaats gaan vinden. Dat geen milieuvergunning is vereist en dat voldaan moet worden aan het Activiteitenbesluit, doet er niet aan af dat de (omvang van de) activiteiten zouden kunnen leiden tot mogelijke overlast voor omwonenden. Wil er sprake zijn van een toereikende belangenafweging zal enige helderheid hieromtrent voorhanden moeten zijn. Eerst dan kan namelijk worden geïnventariseerd wat voor ruimtelijke gevolgen het project op de directe omgeving heeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verkeersintensiteit in de omgeving van het project en mogelijk toekomstige misdragingen van bezoekers. Dat ook deze aspecten niet zijn toe te rekenen aan de ruimtelijke maatregel op zich, maakt niet dat deze bij een afweging van belangen (belang van omwonenden ten opzichte van jongeren/algemeen belang) niet meegenomen dienen te worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van de belangenafweging bij het bestreden besluit onvoldoende oog heeft gehad voor de hiervoor genoemde overlastaspecten.
2.17 De rechtbank overweegt vervolgens met verweerder van mening te zijn dat niet zondermeer gesteld kan worden dat een jongerencentrum niet exploitabel is indien onvoldoende geluid geproduceerd kan worden. De rechtbank acht evenwel de mededeling van verweerder dat de gemeente zelf huurder is en de benodigde isolatie zelf zal aanbrengen verre van toereikend om vast te kunnen stellen dat zodanige geluidsisolerende maatregelen genomen worden dat omwonenden geen geluidsoverlast vanuit het pand zullen ondervinden. Volstrekt ten onrechte en geheel in strijd met het beginsel van rechtszekerheid heeft verweerder gesteld dat hij daarom het pakket aan de te nemen geluidsisolerende maatregelen niet door middel van vergunningvoorschriften in de verleende bouwvergunning tot uiting heeft gebracht.
Uit het akoestisch onderzoeksrapport van ZRI adviseurs van 14 juli 2009 volgt dat het streven van verweerder om in de zaal op de begane grond muziek ten gehore te kunnen brengen tot een geluidniveau van 110 dB(a) niet te realiseren is. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden medegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
Het standpunt van verweerder dat het voornoemde rapport van ZRI niet in het kader van de heroverweging is meegenomen, maar alleen als doel had inzicht te verkrijgen in de te behalen geluidsniveaus teneinde te bepalen welke isolerende maatregelen nodig waren, kan de rechtbank niet volgen. Naast dat het niet voor- dan wel overleggen van het meergenoemde ZRI-rapport aan eisers 1 tot en met 3 geen schoonheidsprijs verdient, wijst de rechtbank er op dat in het kader van de belangenafweging - net als bijvoorbeeld bij de luchtkwaliteit - met het aspect geluid rekening gehouden zal dienen te worden. Los van de vraag of eisers 1 tot en met 3 (thans nog) door het niet horen zijn benadeeld, komt het de rechtbank voor dat verweerder in het kader van de belangenafweging onvoldoende kennis heeft vergaard met betrekking tot de geluidsaspecten. De omvang van de te verwachten activiteiten met een geluidniveau van rond de 100 dB(A) is onduidelijk. Tevens is niet inzichtelijk welke geluidwerende maatregelen noodzakelijk zijn, terwijl daarnaast uit het akoestisch onderzoek volgt dat - zelfs nadat er aanzienlijke isolerende maatregelen zijn getroffen aan het gebouw - ernstig getwijfeld moet worden of aan in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidswaarden wordt voldaan. De rechtbank is hierom van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de uitstraling van het geluidseffect op de woonomgeving en onvoldoende heeft beoordeeld of de kwaliteit van het woon- en leefklimaat niet te zeer wordt aangetast. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit genomen is in strijd met bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.18 Ter zake van de gewijzigde bouwvergunning van 19 april 2010 is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarbij voldoende heeft aangetoond dat de ventilatieberekening voldoet aan het Bouwbesluit en dat de brandwerendheid van de hoofddraagconstructie, die 60 minuten dient te bedragen, evenmin een grond vormt om de bouwvergunning niet te verlenen. Wat betreft de wijziging van de rechter zijgevel met vier deuren constateert de rechtbank dat de welstandscommissie positief heeft gereageerd. Hetgeen eisers hieromtrent hebben aangevoerd leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder dit advies niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Ter zake van een mogelijk geluidlek als gevolg van de extra aan te brengen daklichten wijst de rechtbank kortheidshalve naar de volgende overwegingen.
2.19 Gelet op al hetgeen hiervoor onder de randnummers 2.16 en 2.17 van deze uitspraak is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig de betrokken belangen heeft afgewogen. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en vertoont in zoverre gebreken. Aangezien het naar het oordeel van de rechtbank niet onaannemelijk is dat verweerder de thans gebrekkige belangenafweging in zoverre kan aanvullen dat deze (alsnog) zorgvuldig en deugdelijk tot stand komt, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen het geconstateerde gebrek te (laten) herstellen. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld zijn belangenafweging terzake van de onder overweging 2.16 aangegeven overlastaspecten nader en goed onderbouwd te motiveren. Daarnaast zal verweerder de bezwaren aangaande mogelijke geluidsoverlast in het kader van de belangafweging mede aan de hand van toekomstige activiteiten en een geluidsrapport, waaruit blijkt dat daarbij afdoende geluidsisolerende maatregelen genomen kunnen worden, nader dienen te motiveren. Verder acht de rechtbank het in het kader van de rechtszekerheid van belang dat verweerder daarbij voorschriften ter zake van de te nemen geluidsisolerende maatregelen aan de bouwvergunning verbindt, waarbij tevens rekening kan worden gehouden met de extra aangebrachte daklichten, als gevolg van de gewijzigde bouwvergunning van 19 april 2010. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de gebreken kunnen worden hersteld op twaalf weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak.
2.20 De rechtbank wijst verweerder op de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8:51b, eerste en tweede lid, van de Awb. De rechtbank verzoekt verweerder haar binnen twee weken te laten weten of zij gebruik maakt van de mogelijkheid de gebreken te (laten) herstellen. Conform het bepaalde in artikel 8:51b, derde lid, van de Awb, staat het eisers
1 tot en met 3, alsmede vergunninghoudster vrij om binnen een termijn van vier weken nadat verweerder de gebreken heeft hersteld, schriftelijk hun zienswijze over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld, naar voren te brengen.
3 Beslissing
De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om, binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, terzake van de vrijstelling een nader goed onderbouwde belangenafweging kenbaar te maken en voorschriften terzake van de te nemen geluidsisolerende maatregelen aan de gewijzigde bouwvergunning van 19 april 2010 te verbinden. Verweerder kan daarbij zo nodig overwegen daartoe een nader besluit te nemen.
Aldus gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzitter, en mr. C.H.M. Pastoors en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2011.
Tegen deze uitspraak kan slechts tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de einduitspraak
hoger beroep worden ingesteld.
Afschrift verzonden op: