ECLI:NL:RBROT:2010:BP0808

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1520 BELEI-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil over een verzoek om schadevergoeding op basis van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute. Eiseres, eigenaar van een perceel te [B], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Verkeer en Waterstaat, waarin haar verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de datum van 28 mei 1998 als peildatum voor de schadevergoeding had aangehouden, aangezien het Tracébesluit op die datum onherroepelijk was geworden. Eiseres had betoogd dat de schade al vóór deze peildatum was ontstaan, maar de rechtbank stelde vast dat er geen causaal verband was tussen de door eiseres gestelde schade en het Tracébesluit. De rechtbank concludeerde dat de schade als planologische schaduwschade moest worden gekwalificeerd, die niet voor vergoeding in aanmerking komt volgens de geldende jurisprudentie. Eiseres was niet verschenen op de zitting, maar haar gemachtigde had wel een verweerschrift ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van de minister. De rechtbank zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/1520 BELEI-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A], wonende te [B], eiseres,
gemachtigde mr. S.J. Brunia, advocaat te Rotterdam,
en
de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: de minister van Infrastructuur en Milieu), verweerder,
gemachtigde mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van11 maart 2009 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres vanwege de waardevermindering van het bedrijfsgedeelte van het perceel [C] te [B] (hierna: het perceel) als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, tracédeel B1 Rotterdam - Papendrecht (hierna: het Tracébesluit), een schadevergoeding toegekend van € 20.000,-, te vermeerderen met de wettelijk rente vanaf 18 augustus 2004.
Bij besluit van 19 maart 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk (lees: ongegrond) verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2010. Eiseres en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. A.Th. Bramer, werkzaam bij verweerders ministerie.
2 Overwegingen
2.1 Eiseres, eigenaar van het perceel, heeft vanaf 1975 het bedrijfsgedeelte, bestaande uit een garagebedrijf, een verhard terrein en een tankstation, verhuurd. Op 1 september 1993 is het tankstation gesloten, waarna eiseres het bedrijfsgedeelte voor een lagere prijs als garagebedrijf zonder tankstation weer heeft verhuurd.
In het kader van de aanleg van de Betuweroute, de Hogesnelheidslijn-Zuid (hierna: HSL-Zuid) en de uitvoering van het project Rail 21 (de verdubbeling van de sporen voor personenvervoer op het traject Rotterdam – Dordrecht), was voorzien in de sluiting van de spoorwegovergang voor autoverkeer in de [naam weg]. Feitelijk heeft die sluiting, waardoor het perceel niet meer lag aan een autoweg voor doorgaand verkeer, plaatsgevonden op 1 november 1999.
De Betuweroute heeft haar planologisch beslag gekregen in het op 28 mei 1998 onherroepelijk geworden Tracébesluit, de HSL-Zuid in het op 6 april 1999 onherroepelijk geworden Tracébesluit HSL-Zuid en het project Rail 21, wat betreft het gedeelte binnen de gemeente Barendrecht, in het op 26 april 2001 rechtens onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Spoorzone”.
2.2 Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189, hierna: de Regeling) kent verweerder op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit, of van een onherroepelijk besluit ingevolge of in samenhang met het Tracébesluit waarop deze regeling door verweerder in een later stadium van toepassing is verklaard, alsmede daaruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.3 De rechtbank stelt voorop dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit berust op een kennelijke verschrijving, nu uit het advies van de bezwaarcommissie, dat verweerder bij het bestreden besluit expliciet overneemt, blijkt dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard. Nu eiseres niet in haar processueel belang is geschaad door deze misslag, en daar overigens ook zelf geen punt van heeft gemaakt, ziet de rechtbank in die misslag geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.4 Eiseres heeft betoogd dat verweerder ten onrechte als peildatum voor het ontstaan van haar schade is uitgegaan van de datum van het onherroepelijk worden van het Tracébesluit en daarmee heeft miskend dat het schadeveroorzakende besluit in dit geval het op 17 januari 1992 vastgestelde Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (hierna: het SVV2) was, waarbij reeds was voorzien in de mogelijkheid van het project Rail 21. Volgens eiseres noopte het SVV2 haar tot beëindiging van het tankstation en kon zij vanaf dat moment minder huur bedingen voor het bedrijfsgedeelte. Uitgaande van het SVV2 als schadeveroorzakend besluit komt zij tot een schadebedrag van € 183.780,99.
2.4.1 Dit betoog faalt. Terecht is verweerder uitgegaan van het onherroepelijk worden van het Tracébesluit op 28 mei 1998 als peildatum. Het SVV2 kan, anders dan eiseres kennelijk meent, niet aangemerkt worden als een onherroepelijk besluit bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Regeling. Niet is immers gebleken dat verweerder een besluit heeft genomen waarbij de Regeling van toepassing is verklaard op de SVV2 en overigens is het SVV2 ook niet een rechtstreeks ieder verbindend besluit, dat strekte tot het definitief planologisch vastleggen van de afsluiting van de betrokken spoorwegovergang.
2.4.2 Verder overweegt de rechtbank in dit verband dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beweerdelijk vóór de peildatum 28 mei 1998 door eiseres geleden schade niet voor vergoeding op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling in aanmerking komt, omdat het noodzakelijke, causale verband tussen die schade en het Tracébesluit ontbreekt. Die gestelde schade kan alleen als planologische schaduwschade worden gekwalificeerd, die - in lijn met bestendige jurisprudentie op het gebied van het planschaderecht - niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.5 Wat betreft de betwisting door eiseres van verweerders berekening van de toegekende schadevergoeding, en dan met name de daarbij gehanteerde kapitalisatiefactor van 12,5, overweegt de rechtbank dat verweerder zich voor de waardering van de waardevermindering van het bedrijfsgedeelte per peildatum 28 mei 1998 heeft gebaseerd op het advies van de onafhankelijke en in dit verband bij uitstek deskundig te achten Schadecommissie Betuweroute (hierna: de commissie) van 15 oktober 2008, zoals aangevuld en gewijzigd bij nader advies van 3 februari 2009 (hierna tezamen: het advies). Nu de rechtbank niet is gebleken dat het advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en nu evenmin staande kan worden gehouden dat het advies wat betreft de waardering onbegrijpelijk is, is er, bij gebreke van een door eiseres in beroep overgelegd tegenadvies van een deskundige, geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich daarop niet mocht baseren. De door eiseres gestelde omstandigheid dat zij geen invloed heeft gehad op de samenstelling van de commissie, betekent, anders dan eiseres kennelijk meent, niet dat de commissie niet als onafhankelijk adviseur is aan te merken. Dat de leden van de commissie werkzaam waren onder verantwoordelijkheid van verweerder en daarom niet als onafhankelijk (van verweerder) kunnen worden beschouwd, is gesteld noch gebleken.
2.6 Voor zover eiseres heeft betoogd dat verweerder bij de schadevergoeding ten onrechte de door haar in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten niet heeft vergoed,
faalt ook dit betoog. Nu de waardering door de commissie van de waardevermindering van het bedrijfsgedeelte per peildatum 28 mei 1998 rechtens juist wordt geacht, is er geen grond om te oordelen dat in dit geval aanleiding bestond om een uitzondering te maken op de algemene regel dat in beginsel kosten gemaakt in de voorprocedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase komen, gelet op artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het primaire besluit niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.7 Het beroep van eiseres moet ongegrond worden verklaard en het bestreden besluit kan in stand blijven.
2.8 Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P. van Zwieten, voorzitter, en mr. D. Haan en mr. A. van Gijzen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 9 december 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: