ECLI:NL:RBROT:2010:BN5887

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2606 WWB – T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom bij niet tijdig beslissen op de aanvraag voor krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 september 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.A. Korver, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. Eiser had op 26 maart 2009 een aanvraag ingediend voor het verstrekken van een krediet op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Verweerder heeft echter niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat eiser noopte om verweerder bij brief van 11 juni 2010 in gebreke te stellen. Eiser heeft vervolgens op 30 juni 2010 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

De rechtbank oordeelde dat het beroepschrift niet onredelijk laat was ingediend en dat het beroep ontvankelijk was. De rechtbank constateerde dat verweerder de wettelijke beslistermijn van acht weken had overschreden en geen mededeling had gedaan over een redelijke termijn voor het nemen van een besluit. De rechtbank concludeerde dat de dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was verbeurd. De rechtbank stelde vast dat de dwangsom in totaal € 1.260,- bedroeg, berekend over de periode waarin verweerder in gebreke was.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen en heeft bepaald dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag dat hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Daarnaast is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het betaalde griffierecht van € 41,- en de proceskosten van € 109,25 aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en belanghebbenden kunnen verzet aantekenen binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/2606 WWB – T1
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Procesverloop
Op 26 maart 2010 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor het verstrekken van een krediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.
Bij brief van 11 juni 2010 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag van 26 maart 2009.
Bij brief van 30 juni 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2 Overwegingen
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, zodat daartegen krachtens artikel 8:1 van de Awb beroep kan worden ingesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het
beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zo'n termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Ingevolge artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mee en noemt het daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Gelet op het voorgaande had verweerder uiterlijk op 20 mei 2010 op de aanvraag moeten beslissen. De rechtbank constateert dat deze beslistermijn is overschreden en dat verweerder geen mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan. De rechtbank constateert voorts dat eiser verweerder bij brief van 11 juni 2010 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
Het beroep is kennelijk gegrond.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:18, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Op grond van artikel 5:55c van de Awb stelt de rechtbank desgevraagd de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast.
Nu eiser in zijn beroepschrift om vaststelling van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom heeft gevraagd, stelt de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vast.
Daarbij stelt de rechtbank vast dat de tekst van artikel 4:17, derde lid, van de Awb ruimte laat voor discussie over de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. De rechtbank is op grond van een redelijke wetsuitleg van oordeel dat de dwangsom is verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en twee weken zijn verstreken na de dag waarop het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De rechtbank wijst daartoe op de functie van een ingebrekestelling en heeft tevens aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
Verweerder heeft de ingebrekestelling op 11 juni 2010 ontvangen. De termijn van twee weken heeft daarmee gelopen tot en met 24 juni 2010. Vanaf 25 juni 2010 is de volgende dwangsom verbeurd:
- de eerste 14 dagen (25 juni 2010 tot en met 8 juli 2010) € 20,- per dag is € 280,-;
- de tweede 14 dagen (9 juli 2010 tot en met 22 juli 2010) € 30,- per dag is € 420,-;
- de derde 14 dagen (23 juli 2010 tot en met 5 augustus 2010) € 40,- per dag is € 560,-.
De door verweerder verbeurde dwangsom beloopt daarmee in totaal € 1.260,-.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op
€ 109,25 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van een zeer gering gewicht (factor 0,25) van de zaak.
2 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond,
stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op de aanvraag een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-,
draagt verweerder op alsnog een besluit op de aanvraag te nemen binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-,
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 109,25 te betalen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M. Schoneveld, rechter, in tegenwoordigheid van B.P. Berger, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 2 september 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak verzet doen bij de rechtbank door binnen een termijn van zes weken een gemotiveerd verzetschrift in te dienen. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Afschrift verzonden op: