Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/4021 WWB - T1
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de loonkostensubsidie aan zijn werkgever per 1 september 2009 wordt beëindigd.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij ongedateerd besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk en
A.C.M.J. Caron.
2 Overwegingen
Bij besluit van 13 februari 2006 is aan eiser medegedeeld dat de aan zijn werkgever verstrekte loonkostensubsidie op basis van de In- en Doorstroomregeling (ID) met maximaal twee jaar wordt voortgezet.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is door verweerder bij beslissing van 11 september 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit gerichte beroep van eiser bij uitspraak van 15 juni 2007, reg.nr.: WWB 06/4171-VERW, gegrond verklaard en het besluit van 11 september 2006 vernietigd.
Bij besluit van 31 augustus 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 13 februari 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat de subsidietermijn afloopt op 13 februari 2009 in plaats van 13 februari 2008. Tegen dit besluit zijn door eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
Verweerder heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 juni 2007 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad). De Raad heeft bij uitspraak van 12 mei 2009, reg.nrs.: WWB 07/4119 en WWB 07/5423, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van griffierecht, het beroep van verweerder gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2006 vernietigd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de Raad het besluit van 31 augustus 2007 vernietigd. De Raad heeft hiertoe overwogen dat de brief aan eiser van
13 februari 2006 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsmede dat, voor zover het bezwaar van eiser moet worden aangemerkt als zijnde gericht tegen de subsidiebesluiten gericht aan zijn werkgever, hij niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb is aan te merken. Ter voorlichting van partijen heeft de Raad er op gewezen dat, indien verweerder een voorziening als hier aan de orde wenst te beëindigen, hij hierover een besluit dient te nemen en dit aan betrokkene bekend dient te maken.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser medegedeeld dat is besloten om de loonkostensubsidie te beëindigen per 1 september 2009.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, kamer VI, van de gemeente Rotterdam van
26 oktober 2009, de bezwaren ongegrond verklaard, de wettelijke grondslag van het primaire besluit gewijzigd in artikel 11, eerste lid, van de Re-integratieverordening Rotterdam 2009 en het primaire besluit voor het overige gehandhaafd. Samengevat heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aangeboden voorziening niet of niet voldoende doelmatig is, alsmede dat de al dan niet aanwezige medische belemmeringen geen reden zijn de voorziening voort te zetten. Er is door verweerder geen grond gezien voor toepassing van de hardheidsclausule, genoemd in artikel 13 van de Re-integratieverordening Rotterdam 2009.
Eiser stelt in beroep - samengevat - dat de korte termijn tussen het nemen van het primaire besluit en het stopzetten van de subsidie niet in overeenstemming is met de volgens artikel 4:51 van de Awb vereiste redelijke termijn. Eiser was op de hoogte van verweerders intentie de subsidie te beëindigen, dit heeft hem er niet van weerhouden te hopen dat de voorziening toch in stand zou blijven, nu zowel de rechtbank (die oordeelde dat een arbeidsmedische keuring vereist is voor het bepalen van de mogelijkheden van eiser voor een reguliere baan) als de Raad daartoe voldoende aanleiding hebben gegeven. Eiser verzoekt de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te verplichten de loonkostensubsidie voor zijn I/D baan te hervatten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is het college verantwoor-delijk voor het ondersteunen van personen die algemene bijstand ontvangen, personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden bij arbeidsin-schakeling en, indien het college daarbij het aanbieden van een voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling noodzakelijk acht, voor het bepalen en aanbieden van deze voorziening.
Krachtens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van de WWB hebben personen die algemene bijstand ontvangen, personen met een nabestaanden- of halfwezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en niet-uitkeringsgerechtigden, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is op personen die vanwege een voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet tot een van de groepen, bedoeld in het eerste lid, behoren.
Overeenkomstig artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft de raad van de gemeente Rotterdam op 29 januari 2009 de Re-integratieverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Verordening) vastgesteld, die op 1 februari 2009 in werking is getreden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de verordening kan het college een voorziening beëindigen als hij de voorziening niet langer doelmatig acht of als de klant dan wel de werkgever de aan de voorziening verbonden voorwaarden niet naleeft.
Op grond van artikel 13 van de Verordening handelt het college overeenkomstig deze verordening, tenzij dat voor de klant of de werkgever gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met deze verordening te dienen doelen (hardheidsclausule).
De rechtbank overweegt het volgende.
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt, door overlegging van een e-mailbericht van 18 januari 2010 van het [de werkgever] (hierna: de werkgever). Hieruit kan immers worden geconcludeerd dat het zeker niet is uitgesloten dat hij zijn baan terugkrijgt als de subsidie wordt voortgezet. Eisers beroep is mitsdien ontvankelijk.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de in geding zijnde voorziening, een gesubsidieerde arbeidsplaats, niet langer aan te bieden.
Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord.
De rechtbank overweegt daartoe dat eiser in 1998 is begonnen met een traject gericht op het verkrijgen van een reguliere baan. Uiteindelijk heeft verweerder tot 1 september 2009 voor negen uur per week loonkostensubsidie verstrekt aan de (voormalig) werkgever van eiser. Gedurende het hele traject is eiser in staat gesteld om werkervaring op te doen en in de laatste periode mocht hij 40% van zijn werktijd besteden aan re-integratiewerkzaamheden. Daarnaast heeft verweerder eiser diverse vormen van ondersteuning aangeboden om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, zoals sollicitatietraining en jobhunting.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser voldoende ondersteuning heeft geboden bij het vinden van een reguliere baan. De rechtbank neemt thans afstand van haar oordeel uit 2007 dat verweerder niet eerder dan na uitvoering van het advies in het assessmentrapport, om nader onderzoek te doen naar de medische toestand van eiser, over zou kunnen gaan tot beëindiging van de loonkostensubsidie. De rechtbank wijst er daarbij op dat het rapport, dat blijkens de conclusie eiser uitstroomgeschikt acht daarnaast slechts een advies bevat. Tegen het licht van die conclusie staat het verweerder vrij dit advies al dan niet (geheel) op te volgen. Van een absolute voorwaarde, zoals eiser meent, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat eiser nimmer expliciet heeft gesteld dat hij als gevolg van gezondheidsklachten of medische beperkingen niet in reguliere arbeid zou kunnen werken. Dat valt ook niet te rijmen met het feit dat hij al weer geruime tijd voor 75% reguliere arbeid verricht.
Gelet op het voorgaande en tevens gelet op de lange duur dat eiser al in de ID-baan werk-zaam is geweest zonder dat dit geleid heeft tot volledige uitstroom naar ongesubsidieerde arbeid, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorziening niet blijkt bij te dragen aan de verdere arbeidsinschakeling en heeft hij op grond daarvan kunnen besluiten het traject te beëindigen.
Met betrekking tot de vraag of verweerder een redelijke termijn heeft gehanteerd voor de beëindiging van de loonkostensubsidie, overweegt de rechtbank allereerst dat artikel 4:51 van de Awb op het onderhavige besluit niet van toepassing is omdat eiser geen subsidie-ontvangers is. Het gegeven dat het loon van eiser (deels) is betaald met de subsidie op grond van de ID-regeling die de werkgever van verweerder ontving, maakt niet dat eiser zelf als subsidie-ontvanger kan worden aangemerkt.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat verweerder wel een redelijke termijn heeft aangehouden. Eiser is door verweerder al op 31 augustus 2007 geïnformeerd over de beëindiging van de loonkostensubsidie aan zijn werkgever vanaf 13 februari 2009. Vervolgens heeft verweerder de loonkostensubsidie nog voortgezet tot 1 september 2009 zodat eiser twee jaar de tijd heeft gehad zich voor te bereiden op de beëindiging van de loonkostensubsidie.
Tenslotte is de rechtbank niet gebleken van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 13 van de Verordening op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het beëindigen van het traject.
Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.C. Santema, voorzitter, en mr. M. Schoneveld en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.