Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 09/937 WOW-T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [plaatsnaam], eiser,
gemachtigde mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westvoorne, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 4 december 2008 heeft verweerder de op 2 juli 1996 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een warenhuis (kas) op het perceel [adres] ingetrokken.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 15 december 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 23 maart 2009 beroep ingesteld. Bij brief van 31 maart 2009 heeft eiser de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft bij brief van 23 april 2009 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2009. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J. de Winter.
2 Overwegingen
2.1 Juridisch kader
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden.
Artikel 4.1 van de Bouwverordening Westvoorne 2008 bepaalt dat verweerder op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning kan intrekken indien:
a. binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b. tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
2.2 Feiten en omstandigheden
Bij besluit van 2 juli 1996 heeft verweerder aan [naam 2] bouwvergunning met registratienummer B91/37 verleend voor de oprichting van een warenhuis (kas) op het perceel [adres}.
Bij brief van 31 december 2003 hebben [naam 2] en eiser verweerder verzocht bovengenoemde bouwvergunning over te schrijven op naam van eiser, aan welk verzoek verweerder op 8 januari 2004 gevolg heeft gegeven.
Bij besluit van 27 september 2006 heeft verweerder de bouwvergunning ingetrokken. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 januari 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 september 2007, reg.nr. BOUWB 07/235-GI01, heeft de rechtbank het beroep van eiser, gericht tegen het besluit van 9 januari 2007, wegens het onvoldoende afwegen van belangen gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat verweerder eisers persoonlijke omstandigheden, waaronder het ziekbed en het overlijden van diens vrouw, eisers voornemen (destijds) om de kas op korte termijn te realiseren alsmede de omstandigheid dat onder het nieuwe planologische regime geen bebouwing van het perceel meer mogelijk is, ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
Bij besluit van 27 november 2007, medegedeeld bij brief van 29 november 2007, heeft verweerder eisers bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 27 september 2006, gegrond verklaard en dit besluit ingetrokken. Bij de brief van 29 november 2007 heeft verweerder tevens meegedeeld dat indien eiser wederom geen begin maakt met bouwwerkzaamheden binnen een termijn van 26 weken, hij wederom zal overwegen de bouwvergunning in te trekken.
Bij controles, gehouden op 3 juni 2008, 10 juli 2008 en 12 november 2008, heeft verweerder geconstateerd dat eiser nog steeds geen begin had gemaakt met de bouwwerkzaamheden. Bovendien heeft verweerder niet begrepen dat eiser serieuze plannen heeft om binnen afzienbare tijd het in 1996 vergunde warenhuis op te richten, noch zijn daarvan door eiser signalen afgegeven. Eiser heeft in de tussenliggende tijd geen beroep gedaan op een overmachtsituatie. Door eiser zijn voorts geen andere gronden van bijzondere aard aangevoerd die mogelijk een rechtvaardigingsgrond kunnen vormen voor het in stand laten van de in 1996 verleende bouwvergunning. Daarnaast stelt verweerder dat voor het betreffende gebied “glasintensiveringsgebied Tinte”, waar genoemde kavel deel van uitmaakt, momenteel wordt gewerkt aan een visie voor duurzame ontwikkeling van de glastuinbouw. In die visie wordt uitgegaan van op de toekomst gerichte duurzame glastuinbouwbedrijven met een omvang van 3 of meer hectare. Ter voorkoming van versnippering van dit gebied, waardoor schaalvergroting niet mogelijk is, wordt het in stand laten van de betreffende bouwvergunning ongewenst geacht.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bouwvergunning van 2 juli 1996 dan ook ingetrokken. Dit besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerder heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat, gelet op het glasbeleid, het gemeentelijk belang om de vergunning in te trekken zwaarder weegt dan het belang van eiser om de vergunning te behouden. De vergunning is reeds 12,5 jaar niet gebruikt en eiser is ook na de eerdere intrekkingsprocedure en overige correspondentie in dat kader niet overgegaan tot realisering van de vergunde kas.
2.3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat eiser niet binnen de in de bouwverordening vermelde termijn van 26 weken een begin heeft gemaakt met de bouwwerkzaamheden, zodat verweerder in beginsel bevoegd is de op 2 juli 1996 verleende bouwvergunning in te trekken. Omdat het intrekken van een bouwvergunning geen verplichting maar een bevoegdheid is, zullen alle relevante belangen geïnventariseerd en afgewogen moeten worden. Daartoe dient tevens de vraag te worden beantwoord of het niet tijdig gebruik maken van de bouwvergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerders besluit tot intrekking van de bouwvergunning past binnen zijn beleidsregel dat verweerder van deze bevoegdheid eerst na een termijn van een jaar beziet of hij van deze bevoegdheid gebruik zal maken.
Eisers standpunt dat verweerder aan hem van het voornemen tot de onderhavige intrekking van de bouwvergunning vooraf mededeling had moeten doen, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 3 december 2003, LJN: AN9239, volgt dat het voornemen tot intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 59 van de Woningwet niet vooraf aan de vergunninghouder bekend gemaakt hoeft te worden. Bovendien is eiser bekend met verweerders intrekkingsbeleid en kan voorts niet worden gesteld dat verweerder de bouwvergunning rauwelijks heeft ingetrokken. Verweerder kan evenmin worden verweten tussen de verlening en de intrekking van de vergunning te hebben stilgezeten.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd steevast van plan te zijn geweest om ter plaatse wederom een nieuw tuinbouwbedrijf te gaan realiseren. Eiser meent dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan het argument dat eiser in het licht van de procedure van het (ontwerp)-bestemmingsplan “Landelijk Gebied Westvoorne” eerst duidelijkheid wenst te verkrijgen over het deel van het perceel dat precies bebouwd mag worden en dat hij eerst daarna wil besluiten tot het uitvoeren van de bouwvergunning van 1996. Het is, aldus eiser, verweerder zelf die in deze de onduidelijkheid heeft gecreëerd door de glastuinbouwbestemming in het voornoemde (ontwerp)bestemmingsplan weg te bestemmen. Hoewel verweerder toegeeft dat eiser heeft aangekondigd eerst de beslissing van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: GS) en de Afdeling in het kader van het beroep tegen het meergenoemde bestemmingsplan af te wachten alvorens met de bouw zou worden aangevangen, wordt dit argument bij het bestreden besluit volgens eiser ten onrechte gepasseerd.
De rechtbank begrijpt op grond van het vorenstaande en het verhandelde ter zitting het standpunt van eiser aldus.
Eiser wenst eerst zekerheid omtrent de vraag of naar aanleiding van zijn beroep tegen het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Westvoorne” op het gehele perceel een glastuinbouwbestemming wordt toegekend. Indien dat gebeurt is eiser voornemens een nieuwe bouwaanvraag in te dienen voor een grotere kas en daarvoor het gehele perceel te benutten en zal hij geen gebruik meer willen maken van de bouwvergunning van 2 juli 1996. In het geval er evenwel geen glastuinbouwbestemmingaan het perceel wordt gegeven wil eiser alsnog gebruik maken van de bouwvergunning van 2 juli 1996.
De rechtbank overweegt in dit verband dat het oprichten van de kas destijds mogelijk is gemaakt door middel van een procedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het bestemmingsplan “Landelijk Gebied Westvoorne” is op 29 mei 2007 vastgesteld, nadat het ontwerp in de periode van 21 december 2006 tot en met
31 januari 2007 ter inzage heeft gelegen. GS hebben, na de uitspraak van de rechtbank van 25 september 2007, goedkeuring onthouden aan de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied (A)”, gelegen aan [het adres], omdat het bestemmingsplan het niet mogelijk maakt om kassen op de betreffende gronden op te richten, terwijl er nog wel een bouwvergunning aanwezig is.
Eiser moet worden nagegeven dat het nogal een verschil maakt of een kas kan worden gebouwd waarvoor thans een bouwvergunning is verkregen ofwel dat het gehele perceel kan worden bebouwd. De omstandigheid echter dat het voor eiser onduidelijk is wat GS met haar onthouding van goedkeuring precies bedoeld heeft (dat het gehele perceel de glastuinbouwbestemming zou moeten krijgen ofwel enkel het gedeelte waarvoor de bouwvergunning van 2 juli 1996 is verleend), waarover door eiser thans bij de Afdeling een procedure wordt gevoerd, is geen omstandigheid die verweerder ertoe had moeten brengen om de bouwvergunning van 2 juli 1996 niet in te trekken.
Anders dan eiser is de rechtbank verder van oordeel dat verweerder eisers argumentatie ter zake niet volledig heeft gepasseerd. De rechtbank onderschrijft daarbij verweerders standpunt dat het niet erg waarschijnlijk is te achten dat de Afdeling volledig op de stoel van het gemeentebestuur zou gaan plaatsnemen en daarbij zou oordelen dat het perceel geheel bebouwd mag worden. Dit geldt te meer nu GS hebben aangegeven dat het feit dat het betreffende perceel in het glasintensiveringsgebied ligt, niet betekent dat aan het perceel dan ook zonder meer een glastuinbouwbestemming moet worden toegekend.
Eiser is er bij brief van 29 november 2007 uitdrukkelijk op gewezen dat intrekking van de vergunning zou worden overwogen indien niet binnen 26 weken een aanvang met de bouwwerkzaamheden zou worden gemaakt. Dat eiser er bewust voor kiest geen gebruik te maken van de bouwvergunning zolang de Afdeling geen uitspraak heeft gedaan is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor zijn eigen rekening en risico komt.
Niet is gebleken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit serieuze plannen had om binnen afzienbare tijd de kas op te richten.
Dat eiser, zoals door hem in dit kader als argument naar voren is gebracht, over de mogelijke start van de bouwwerkzaamheden overleg zou hebben gevoerd met medewerkers van de gemeente is door hem onvoldoende onderbouwd. Eisers argumenten ter zake kunnen overigens, nu volstrekt duidelijk is dat eiser een bewuste, persoonlijke, keuze heeft gemaakt om niet te beginnen met de bouw, voor de onderhavige beoordeling verder geen rol spelen.
In het kader van de te maken belangenafweging heeft verweerder gesteld dat het wegens de visie voor duurzame ontwikkeling van de glastuinbouw ongewenst is dat de bouwvergunning in stand blijft. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het glasbeleid zwaarder weegt dan het belang van eiser om de bouwvergunning van 1996 te behouden. Verweerder heeft eisers belangen immers deugdelijk afgewogen tegen het algemene belang. Niet ten onrechte heeft verweerder daarbij de omstandigheden in aanmerking genomen dat gedurende 12,5 jaren geen (bouw)activiteiten hebben plaatsgevonden om de vergunde kas te realiseren alsmede dat eiser, hoewel hij wist dan wel behoorde te weten dat verweerder hierin niet wilde berusten en voornemens was de bouwvergunning in te trekken, niet alsnog, zoals hij de rechtbank destijds heeft voorgehouden, met de bouw is begonnen.
De rechtbank acht eisers belangen bij realisering van het bouwplan niet dermate zwaarwegend dat deze belangen thans dienen te prevaleren boven het algemene belang.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd evenmin aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder, gelet op de betrokken en af te wegen belangen, niet in redelijkheid tot intrekking van de bouwvergunning had kunnen komen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. M. Schoneveld en
mr. A. van ‘t Laar, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 25 januari 2010.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.