Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/5117 WWB-T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. F.A. van Breukelen, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 5 november 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 oktober 2008 (hierna: het primaire besluit), dat in de plaats kwam van het eerdere besluit van 4 september 2008, ongegrond verklaard. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser om een langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009.
Het onderzoek is heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 november 2009. Verschenen zijn eiser en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.
2 Overwegingen
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, aanhef en onder b, zoals dit luidde ten tijde als hier in geding en voor zover hier van belang, verleent het college van burgemeester en wethouders op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
Verweerder heeft ter nadere invulling van het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB beleid vastgesteld. Dit beleid houdt in dat uitsluitend wordt getoetst of het inkomen in de referteperiode niet meer heeft bedragen dan € 3.820,00. Indien dit het geval is, gaat verweerder er vanuit dat arbeidsmarktperspectief ontbreekt. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag, omdat hij in de referteperiode inkomsten in verband met arbeid heeft ontvangen die het maximale bedrag van € 3.820,00 te bovengingen.
Artikel 26 van het van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) bepaalt dat allen voor de wet gelijk zijn en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
Eiser ontving van 11 april 2003 tot 11 april 2007 een loongerelateerde uitkering op grond van de werkloosheidswet (hierna: WW). Met ingang van 11 april 2007 is aan hem een WW-vervolguitkering met toeslag toegekend. Zijn inkomen vanaf 11 april 2003 lag onder de voor hem geldende bijstandsnorm. Op 22 juli 2008 heeft eiser een aanvraag om een langdurigheidstoeslag ingediend.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte arbeidsmarktperspectief heeft aangenomen. Eiser is in april 2003 niet verwijtbaar werkloos geraakt en heeft gedurende de afgelopen vijf jaar steeds aan zijn sollicitatieverplichtingen voldaan. Zijn afstand tot de arbeidsmarkt is niet kleiner dan die van een bijstandsgerechtigde die eveneens gedurende vijf jaar zonder werk is en wel recht heeft op langdurigheidstoeslag. Voor het maken van een onderscheid bestaat naar de mening van eiser geen objectieve en redelijke grond. Een dergelijk onderscheid heeft tot gevolg dat een verwijtbaar werkloos geworden werknemer aan wie een WW-uitkering wordt geweigerd en die vervolgens een WWB-uitkering ontvangt om die reden na vijf jaar wel aanspraak kan maken op langdurigheidstoeslag. Het in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB gemaakte onderscheid is dan ook in strijd met artikel 26 van het IVBPR. Eiser heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Breda van 13 oktober 2005, bevestigd door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB: uitspraak van 4 juli 2006, LJN AJ0173).
De rechtbank oordeelt als volgt.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt. Daarbij is het begrip arbeidsmarktperspectief van wezenlijke betekenis. Het vooralsnog ontbreken van arbeidsmarktperspectief vormt in de kern de rechtvaardigheidsgrond voor aanvullende inkomensondersteuning aan personen die gedurende vijf jaar ononderbroken aangewezen zijn geweest op een inkomen op minimumniveau. Bij de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief zou de langdurigheidstoeslag naar het oordeel van de wetgever een ongewenste bonus vormen op een langdurig verblijf in de uitkering en een onaanvaardbare bijdrage leveren aan de armoedeval (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p.11-12 en Kamerstukken I, 2002-2003, 28 870, B, p. 23-25).
In de uitspraak van 4 juli 2006 (LJN: AY0161) heeft de CRvB, na bovenstaande samenvatting van de wetsgeschiedenis, in het kader van de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR de doelstelling van artikel 36 van de WWB, te voorzien in een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau zonder daarbij de arbeidsparticipatie te ontmoedigen of de armoedeval meer dan strikt noodzakelijk te vergroten, op zichzelf aanvaardbaar geacht. In dat kader heeft de CRvB het tevens aanvaardbaar geacht dat de wetgever een aanspraak op langdurigheidstoeslag uitsluitend in het leven heeft geroepen voor personen die kunnen worden geacht niet over arbeidsmarktperspectief te beschikken en dat de aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief om uitvoeringstechnische redenen tot op zekere hoogte wordt geobjectiveerd aan de hand van enkele wettelijk vastgelegde criteria. Meer in het bijzonder heeft de CRvB het aan artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB te ontlenen uitgangspunt van het in de referteperiode van vijf jaar ontvangen hebben van inkomsten uit arbeid in beginsel een geschikt en evenredig middel geacht om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is.
In zijn uitspraak van 24 februari 2009 (LJN BH4183) heeft de CRvB de vraag of artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, althans de zinsnede “gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid”, buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR, ontkennend beantwoord. Hij verwees daarbij naar bovengenoemde uitspraak van 4 juli 2006, en stelde vast dat artikel 36, eerste lid, onderdeel b, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 januari 2006, wel ruimte biedt aan het college om bij de beoordeling van het arbeidsmarktperspectief rekening te houden met het feit dat in de referteperiode sprake is geweest van zeer geringe inkomsten uit arbeid en dat deze arbeid van zeer geringe duur was. Tevens kan daarbij rekening worden gehouden met eventuele andere relevante omstandigheden. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de CRvB niet worden gezegd dat toepassing van het criterium inkomsten uit arbeid niet kan worden beschouwd als een geschikt en evenredig middel om vast te stellen dat op de peildatum arbeidsmarktperspectief aanwezig is.
De rechtbank sluit zich aan bij deze jurisprudentie van de CRvB en is gelet hierop van oordeel dat verweerder terecht eisers aanvraag om langdurigheidstoeslag heeft afgewezen. Verweerder heeft met toepassing van zijn ter zake geformuleerde beleid in redelijkheid kunnen vaststellen dat op de peildatum nog arbeidsmarktperspectief aanwezig was en heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien van dat beleid af te wijken.. Dit zou wellicht anders zijn geweest als eiser in de referteperiode ontheven zou zijn geweest van de arbeidsverplichting, doch daarvan is in het onderhavige geval geen sprake geweest. Evenmin deed zich de situatie van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en een daarop gebaseerd uitkeringsrecht voor die aan de orde was in de door eiser aangehaalde uitspraak van de CRvB van 4 juli 2006 (LJN AJ0173). Het enkele feit dat achteraf kan worden vastgesteld dat de door eiser gepleegde sollicitaties niet hebben geresulteerd in een nieuwe baan, is onvoldoende om te kunnen concluderen dat bij eiser arbeidsmarktperspectief ontbrak. De door eiser ontvangen WW-uitkering kan niet anders worden gezien dan als inkomsten in verband arbeid en wijst ook naar haar aard op een zekere nabijheid van de arbeidsmarkt. Het door eiser aangehaalde voorbeeld van een verwijtbaar werkloos geworden werknemer die na vijf jaar wel voor een langdurigheidtoeslag in aanmerking kan komen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook wanneer de door verweerder gehanteerde beoordelingssystematiek in die specifieke situatie – die thans niet ter beoordeling staat – tot een ongerijmde uitkomst zou kunnen leiden, volgt daaruit niet dat verweerder in de thans voorliggende zaak gehouden is de – door de CRvB akkoord bevonden – beoordelingssystematiek terzijde te schuiven.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. dr. P.G.J. van den Berg en
mr. M. Schoneveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 18 december 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.