Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/5209 WWB - T1
Uitspraak in het geding tussen
[naam], wonende te [woonplaats], eiseres,
[naam], wonende te [woonplaats], eiser, hierna tezamen: eisers,
gemachtigde mr. H.G.A.M. Halfers, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders der gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 2 september 2008 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) van eisers met ingang van 19 maart 2008 ingetrokken en de uitkering over de periode 19 maart 2008 tot en met 30 juni 2008, een bedrag van € 4.387,15, van eisers teruggevorderd. Daarbij heeft verweerder het besluit van 30 juli 2008, waarbij het recht op uitkering van eisers is opgeschort met ingang van 1 juli 2008, ingetrokken.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) hebben eisers bij brief van 5 september 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 november 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers bij brief van 18 december 2008 beroep ingesteld.
Bij brief van 19 december 2008 hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat aan eisers een WWB-uitkering naar de norm voor gehuwden wordt verstrekt.
Bij uitspraak van 20 januari 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in die zin dat verweerder tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep aan eisers ten behoeve van hun minderjarige kind maandelijks en voor de eerste maal binnen 2 dagen na ontvangst van deze uitspraak een in die uitspraak nader gespecificeerd bedrag overmaakt.
Verweerder heeft bij brief van 29 april 2009 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2009. Aanwezig waren eisers en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden S. Klinge en L.A. Bouter.
2 Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van de aan eisers verleende bijstandsuitkering niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 19 maart 2008 tot en met 2 september 2008.
Uit de stukken blijkt dat verweerders dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) naar aanleiding van een binnengekomen fraudemelding van de Regionaal Recherche Dienst (RRD) op 11 oktober 2007 een onderzoek is gestart. Uit een koopakte betreffende een onroerend goed in Marokko is bij SoZaWe het vermoeden gerezen dat eisers ten onrechte uitkering ingevolge de WWB hebben ontvangen. Hierop is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek te starten in Marokko. Dit onderzoek is - op verzoek van het IBF - verricht door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat. Uit dit onderzoek is gebleken dat het stuk grond in Lotissement Agdal, perceel nr. 566 met eigendomstitel nr. 31.693/13 (verder te noemen: de onroerende zaak) op 11 september 2003 is verkocht aan eiser voor een bedrag van 82.500 Marokkaanse dirham (DH), ongeveer € 7.500,--. Op 19 februari 2004 heeft eiser de helft van de onroerende zaak verkocht aan eiseres voor een bedrag van 45.000 DH (ongeveer € 4000,--). Op 19 maart 2008 heeft er een taxatie plaatsgevonden van de onroerende zaak door een gerechtsexpert en is vastgesteld dat de onroerende zaak een actuele waarde heeft van 558.900 DH, wat een tegenwaarde heeft van ongeveer € 50.000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers gedurende de periode van
1 september 2003 tot en met 30 juni 2008 hun verplichting tot het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet voldoende zijn nagekomen. Uit het voorgaande heeft verweerder de conclusie getrokken dat eisers door de waarde van de in hun bezit zijnde onroerende zaak het voor hen toepasselijke bedrag voor het vrij te laten vermogen overschrijden. Daaruit volgt - aldus verweerder - dat eisers geen recht op uitkering ingevolge de WWB hadden. Bij het primaire besluit - gehandhaafd bij het bestreden besluit - heeft verweerder op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de uitkering van eisers ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 19 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef onder a, van de WWB teruggevorderd.
Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB verstaat onder vermogen de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is - onder meer - bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De rechtbank overweegt dat de schending van de inlichtingenplicht door eisers niet ter discussie staat. De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt - en dat wordt ook niet door eisers betwist - dat de desbetreffende onroerende zaak op naam van eiser is gesteld en dat eisers daarvan geen melding hebben gedaan bij SoZaWe.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd de veronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld niet te kunnen beschikken over dit vermogen bestaande uit de onroerende zaak. Dit vermogen vloeit voort uit een erfenis van de overleden vader van eiser en moet nog worden verdeeld over de erfgenamen. De onroerende zaak is op zijn naam gezet, omdat eiser de oudste zoon is. De broers en zusters van eiser zijn in principe mede-eigenaar. Er is gekozen voor verkoop van de helft van de onroerende zaak aan eiseres, omdat er anders juridisch een probleem zou zijn als eiser zou komen te overlijden. In bezwaar hebben eisers (ter ondersteuning van hun stellingen) bij brief van
2 oktober 2008 een aantal stukken overgelegd in de Franse en Arabische taal. Voor de hoorzitting op 21 oktober 2008 bij de bezwarenadviescommissie hebben zij stukken in de Franse taal overgelegd die betrekking hebben op de verkoop van de onroerende zaak op
14 oktober 2008.
In het advies van 21 oktober 2008 van verweerders Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie), dat door verweerder bij het bestreden besluit wordt onderschreven en in het geheel wordt overgenomen, is onder meer het volgende overwogen.
“Bezwaarmakers (de rechtbank: eisers) hebben niet aan de hand van stukken of anderszins aangetoond dat de onroerende zaak ten tijde in geding niet tot hun vermogen gerekend kon worden en dat zij daarover redelijkerwijs niet konden beschikken. De door bezwaarmakers overgelegde stukken - waaruit zou moeten blijken dat de onroerende zaak feitelijk niet hun eigendom is en dat het onroerend goed nog moet worden verdeeld onder de erfgenamen - acht de commissie ontoereikend, aangezien enkel het overleggen van een aantal namen geen inzicht verschaft omtrent de verdeling van de onroerende zaak. Met de ter zitting overgelegde stukken willen bezwaarmakers aantonen dat de waarde van de woning bij verkoop lager is gebleken dan de waarde waarbij bij de intrekking van de uitkering is uitgegaan en dat er sprake is van een verdeling van de opbrengst uit de woning over de erfgenamen. (…). De stukken zijn niet eerder dan op de hoorzitting overgelegd, de stukken zijn niet in de Nederlandse taal geleverd en de stukken hebben betrekking op de periode gelegen ná de beëindiging. Bezwaarmakers hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om alsnog de stukken in de Nederlandse taal te leveren. Op grond van het vorenstaande is de commissie van mening dat de stukken buiten het geding vallen en niet meegenomen dienen te worden bij de beoordeling.”
Eisers hebben gesteld dat zij in bezwaar de stukken niet alsnog in de Nederlandse taal hebben aangeleverd, omdat zij de kosten voor een gerechtstolk niet kunnen dragen. De aanvraag om bijzondere bijstand voor vergoeding van deze kosten is afgewezen. In beroep hebben eisers bij brief van 18 mei 2009 alsnog een Nederlandse vertaling van een deel van de stukken die in bezwaar bij brief van 2 oktober 2008 en van de stukken die bij de hoorzitting op 21 oktober 2008 zijn overgelegd, ingediend. Ter zitting is verklaard dat eisers daarvoor met veel moeite geld hebben kunnen lenen bij familie en vrienden.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde vertaling van deze stukken blijkt dat een aantal getuigen bij notariële akte heeft verklaard dat de vader van eiser bij leven een bedrag van 550.000 DH aan eiser heeft gegegeven en dat eiser daarmee een huis heeft gebouwd op het perceel kadaster nr. 31693. Tevens blijkt uit de stukken dat de onroerende zaak in oktober 2008 is verkocht voor 400.000 DH. Er is ook een vertaling van een verklaring en kwitantie opgemaakt op 17 oktober 2008 van de moeder van eiser en vier broers en twee zussen van eiser dat zij van hem een bedrag hebben ontvangen van 360.000 DH na aftrek van alle kosten van de verkoopprijs van 400.000 DH. Dit bedrag is onder hen verdeeld, waarbij de moeder van eiser 45.000 DH heeft ontvangen, eiser en zijn broers elk 52.500 DH en zijn zussen elk 26.250 DH.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de stukken die door eisers zijn overgelegd ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Gelet op de aard van de zaak en de door eisers gestelde inhoud van de stukken, had verweerder die niet buiten beschouwing kunnen laten. In de onderhavige situatie heeft verweerder ook ten onrechte niet voor vertaling daarvan zorg gedragen. Verweerder heeft ten onrechte van eisers verlangd voor vertaling zorg te dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de kosten van vertaling van deze stukken alsnog voor rekening van verweerder dienen te komen.
De rechtbank stelt voorts vast dat eisers vanaf het moment dat zij tijdens een gesprek bij SoZaWe op 19 augustus 2008 werden geconfronteerd met de verkregen informatie, zich consequent op het standpunt hebben gesteld dat de onroerende zaak niet geheel aan hen toebehoorde doch diende te worden verdeeld over de erfgenamen na het overlijden van de vader van eiser. Mede gelet hierop hebben eisers dit naar het oordeel van de rechtbank door middel van de door hen overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt.
Het gegeven dat de stukken dateren van na de periode in geding doet er niet aan af dat de feitelijke verdeling tussen de erfgenamen zoals die uiteindelijk is gemaakt de lezing van eisers bevestigen. De rechtbank stelt vast dat - uitgaande van de op 19 maart 2008 getaxeerde waarde van de onroerende zaak en gelet op de verdeling over de erfgenamen zoals die blijkt uit de verklaring en kwitantie opgemaakt op 17 oktober 2008 - het vermogen van eisers uit de onroerende zaak vrijwel overeenkomt met het bedrag waarvoor de onroerende zaak op 11 september 2003 is gekocht door eiser. Met dat bedrag aan vermogen wordt de voor eisers geldende vermogensgrens niet overschreden. Het is daarbij niet relevant dat op enig moment de helft van de onroerende zaak formeel op naam van eiseres is gesteld.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank eisers in genoegzame mate
hebben aangetoond dat zij gedurende de periode in geding niet over het gehele vermogen uit de onroerende zaak beschikten dan wel redelijkerwijs konden beschikken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers dienen te nemen. Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank tevens de kosten van de vertaling van de overgelegde stukken voor zijn rekening dient te nemen, gaat de rechtbank in deze uitspraak niet tot veroordeling van vergoeding van de proceskosten in bezwaar over. Verweerder zal in het te nemen besluit op bezwaar opnieuw over het gedane verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,--, aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak
een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 39,--, vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--, en bepaalt dat, nu aan eisers een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekeningnummer 19 23 25 892) worden betaald.
Aldus gedaan door mr. M. Schoneveld, voorzitter, en mr. T. Damsteegt en mr. A. Verweij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis -van Wingaarden, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 17 juli 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.