Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 08/3318 en 08/4791 WW44-T1
Uitspraak in de gedingen tussen
1. Vereniging van eigenaars flatgebouw Schouwburgplein,
2. Bewonersvereniging Eendrachtsweg-Eendrachtsplein-Mauritsweg-Westersingel
Rotterdam (2 EMW),
3. [naam 1],
4. [naam 2],
5. Ondernemersvereniging Schouwburgplein,
6. Bewonersplatform Rotterdam Centrum (enkel ten aanzien van reg.nr. 08/3318),
7. [naam 3] (enkel ten aanzien van reg.nr. 08/3318),
allen eisers, gemachtigde mr. H.A. Steendam, advocaat te Dordrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te ‘s- Gravenhage.
Aan de gedingen heeft mede als partij deelgenomen:
de besloten vennootschap Mauritsweg B.V., vergunninghoudster,
gemachtigde mr. R. W. van Harmelen, advocaat te Rotterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedures
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft verweerder aan vergunninghoudster onder verlening van vrijstelling op de voet van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een gebouw , waarin 408 woningen, kantoorruimten, kerk/logiesruimten, parkeervoorzieningen en winkel- en horecaruimten zijn opgenomen, aan de Mauritsweg 1 t/m 5 en 19 t/m 21, kadastraal bekend, Rotterdam 04, sectie AF, nr(s). 00831 G 6123 (hierna: het Calypsoproject).
Bij besluit van 12 januari 2007 heeft verweerder aan vergunninghoudster bouwvergunning tweede fase verleend voor het oprichten van het Calypsoproject.
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers 1, 5 en 6 tegen het besluit van 23 juni 2006 (eerste fase) niet-ontvankelijk en de bezwaren van eisers 2, 3, 4 en 7 ongegrond verklaard (hierna ook: het bestreden besluit I).
Bij besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers 1, 5 en 6 tegen het besluit van 12 januari 2007 (tweede fase) niet-ontvankelijk en de bezwaren van eisers 2, 3, 4 en 7 ongegrond verklaard.
Tegen de beide hiervoor genoemde besluiten op bezwaar is op respectievelijk 19 maart 2007 en 9 juli 2007 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Bij besluit van 17 december 2007 heeft verweerder vergunning verleend tot het uitvoeren van een gewijzigd bouwplan (eerste en tweede fase).
Bij uitspraak van 22 januari 2008 (reg.nrs. WW44 07/989-STRN en WW44 07/2511-STRN) heeft deze rechtbank het beroep van eiser 6 tegen de besluiten van 6 februari 2007 en 29 mei 2007 ongegrond verklaard en het beroep van de overige eisers gegrond verklaard en de besluiten van verweerder van 6 februari 2007 en 29 mei 2007 vernietigd.
Tegen deze uitspraak hebben verweerder en vergunninghoudster hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij uitspraak van 13 augustus 2008, nr. 200800946/1, heeft de Afdeling de hoger beroepen, voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van het tegen het bestreden besluit I ingestelde beroep, gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 22 januari 2008 in zoverre vernietigd en de zaak in zoverre teruggewezen naar de rechtbank (het geding met reg.nr. 08/3318). Voor het overige heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft verweerder, met inachtneming van de rechterlijke uitspraken, een nieuw besluit op het bezwaar van eisers tegen het besluit van 12 januari 2007 (bouwvergunning tweede fase) genomen. Daarbij heeft hij (wederom) het bezwaar van eiseres 6 niet-ontvankelijk en de bezwaren van de overige eisers ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering overeenkomstig het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie van 6 oktober 2008.
Tegen dit besluit (hierna ook: het bestreden besluit II) hebben eisers 1 t/m 5 bij brief van
14 november 2008, beroep ingesteld bij deze rechtbank (het geding met reg.nr. 08/4791).
Na de terugwijzing heeft de rechtbank de zaak met reg.nr. 08/3318 nader onderzocht op de zitting van 27 maart 2009. Met toepassing van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft tijdens die zitting ook het onderzoek in de zaak met reg.nr. 08/4791 plaatsgevonden. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door drs. E.M. Korevaar van EW Mileu-advies. Namens verweerder is diens gemachtigde verschenen, bijgestaan door G.A. Klein van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door (naam).
2.1. Ontvankelijkheid
Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008 volgt dat de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2008 is bevestigd voor zover daarin het beroep van eiser 6 ongegrond is verklaard. Dit betekent dat het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit I eiser 6 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het onderhavige geding niet meer ter discussie staat. In dit verband merkt de rechtbank overigens nog op dat de gemachtigde van eisers ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat eiser 6 niet meer bestaat.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak van 22 januari 2008 het beroep onder meer gegrond verklaard omdat naar haar oordeel verweerder bij het bestreden besluit I eisers 1 en 5 ten onrechte niet-ontvankelijk in hun bezwaar had geacht. Nu uit de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008 niet met zoveel woorden blijkt dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre in stand is gelaten, ziet de rechtbank zich in de onderhavige uitspraak genoodzaakt wederom te overwegen dat het bestreden besluit I in zoverre in rechte geen stand kan houden en het bestreden besluit in zoverre te vernietigen en daarbij (opnieuw) verweerder te veroordelen in de kosten die eisers, uitgezonderd eiser 6, in verband met de behandeling van het beroep tegen het bestreden besluit I vanaf de terugwijzing tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank zal onderzoeken of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand te laten.
2.2 Feiten en omstandigheden
Voor de relevante feiten en omstandigheden alsmede het wettelijk kader verwijst de rechtbank in beginsel kortheidshalve naar zowel haar eerdere uitspraak van 22 januari 2008 (LJN: BC3357), de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008 (LJN: BD9977), alsmede naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 16 december 2008, reg.nr. VWW44 08/4790-T1 (LJN: BG7092).
2.3 Bouwvergunning eerste fase
Voor het bouwplan van het Calypsoproject heeft verweerder bij besluit van 23 juni 2006, onder verlening van vrijstelling op de voet van artikel 15 van de WRO, bouwvergunning eerste fase verleend. Bij bestreden besluit I is dit besluit gehandhaafd.
In haar uitspraak van 22 januari 2008 overwoog de rechtbank ter zake van het bestreden besluit I - kort samengevat - dat het bouwplan, gelet op het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam (hierna: de welstandscommissie) van 14 september 2005 en dat van de Commissie Welstand en Monumenten Oost van de gemeente Utrecht (hierna: de welstandcommissie Utrecht) van 11 oktober 2006, beletselen van stedenbouwkundige aard oproept, zodat verweerder niet bevoegd was krachtens artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen. Verder heeft de rechtbank in de uitspraak overwogen dat op gronden die liggen in zone I slechts 5 meter in de hoogte zou mogen worden gebouwd, terwijl daarvoor geen vrijstellingsbevoegdheid geldt. Onder de gegeven omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen binnenplanse vrijstelling kunnen verlenen. Voorts overwoog de rechtbank dat verweerder niet draagkrachtig heeft gemotiveerd, waarom hij de negatieve adviezen van de welstandscommissie en de welstandscommissie Utrecht niet heeft gevolgd.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2008 overwogen dat verweerder in de brief aan de raad van de gemeente Rotterdam van 22 mei 2006 en de zienswijzenrapportage van april 2006 (hierna: de zienswijzenrapportage) is ingegaan op de stedenbouwkundige uitgangspunten voor het betrokken gebied, neergelegd in het bestemmingsplan, en de inpassing van het bouwplan daarin.
Gelet op de door verweerder gegegeven motivering, gelezen in samenhang met de stedenbouwkundige uitgangspunten voor het gebied, is de Afdeling - kort gezegd - tot het oordeel gekomen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan beletselen van stedenbouwkundige aard oproept. Voor zover in de adviezen van de welstandscommissies, naast de welstandsaspecten, ook op de stedenbouwkundige aspecten van het bouwplan wordt ingegaan, gaan die adviezen voorbij aan de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan wat betreft hoogte en massaliteit nu eenmaal biedt en aan de daarin neergelegde stedenbouwkundige uitgangspunten. Verder heeft de rechtbank uit de enkele omstandigheid dat verweerder, niettegenstaande voormelde negatieve welstandsadviezen, bouwvergunning heeft verleend, ten onrechte afgeleid dat verweerder heeft erkend dat het bouwplan op stedenbouwkundige bezwaren stuit. Nu het in beroep aangevoerde ook overigens geen grond geeft voor het oordeel dat niet aan de in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften gestelde eisen is voldaan, kon verweerder krachtens die bepaling vrijstelling verlenen.
Ook heeft de rechtbank, aldus de Afdeling in de uitspraak van 13 augustus 2008, ten onrechte geconcludeerd dat wat betreft de gronden die in zone I liggen slechts 5 m in de hoogte mag worden gebouwd en geen bevoegdheid bestaat om van dat voorschrift krachtens artikel 15 van de WRO vrijstelling te verlenen. Krachtens artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften kan, zoals verweerder heeft gedaan, vrijstelling worden verleend voor het overschrijden van de op de plankaart aangegeven begrenzing van zone III op gronden die liggen in zone I, waarna voor die gronden de bepalingen van zone III gelden.
Ter zake van het aspect welstand heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder in de zienswijzenrapportage voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom het voor het bouwplan bouwvergunning wenst te verlenen, nu voormelde welstandsadviezen, zoals hiervoor overwogen, voorbij gaan aan de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan nu eenmaal biedt en de wetgever colleges van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft verleend om ook bouwvergunning te verlenen voor bouwplannen die in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Op grond van het vorenstaande heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van
22 januari 2008, voor zover deze ziet op het bestreden besluit I, vernietigd. Omdat de rechtbank aan een beoordeling van de overige bij haar voorgedragen beroepsgronden niet is toegekomen, heeft de Afdeling de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
2.4 Het besluit van 17 december 2007
Hangende de beroepsprocedures heeft verweerder bij besluit van 17 december 2007, naar aanleiding van een verzoek van vergunninghoudster tot wijziging van het bouwplan, vergunning verleend tot het uitvoeren van het gewijzigde bouwplan. De wijziging heeft betrekking op het verkleinen van de Pauluskerk met een bouwlaag, alsmede op de gevels B, C en D. Daarnaast is het bouwplan op aspecten als deugdelijkheid, kwaliteit, duuzaamheid en uitvoerbaarheid beoordeeld. Hierbij heeft vergunninghoudster advies gevraagd van een onafhankelijke deskundige, de Stichting Dorp, Stad en Land (hierna: DSL), die op 5 oktober 2007 een positief advies heeft uitgebracht. Verweerder heeft dit advies overgenomen aangezien hij van mening is dat aldus wordt voldaan aan de in de bouwvergunning eerste fase genoemde voorwaarde met betrekking tot de nadere detaillering van het bouwplan (zie hierna).
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 augustus 2008 ten aanzien van het besluit van
17 december 2007 overwogen dat, gelet op de grote omvang van het bouwplan, de wijziging van het bouwplan van ondergeschikte aard is en dat de rechtbank dit besluit bij de nadere behandeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit I dient te betrekken.
2.5 Bouwvergunning tweede fase
Ter zake van de bouwvergunning tweede fase heeft de Afdeling in haar uitspraak van
13 augustus 2008 het volgende geoordeeld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat verweerder er in het besluit tot verlening van de bouwvergunning eerste fase op heeft gewezen dat in het kader van de toetsing van de aanvraag om bouwvergunning tweede fase ten aanzien van de detaillering van het bouwplan aspecten als deugdelijkheid, kwaliteit, duurzaamheid en uitvoerbaarheid nog zullen worden onderzocht door de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting (dS+V) en door onafhankelijke deskundigen. Doordat dit ten tijde van het nemen van het besluit van 12 januari 2007 noch ten tijde van het nemen van het besluit van 29 mei 2007 was gebeurd, is er sprake van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij dient volgens de Afdeling in aanmerking te worden genomen dat de voormelde passage omtrent de detaillering van het bouwplan niet moet worden opgevat als een aan de bouwvergunning eerste fase verbonden voorwaarde.
Doordat de Afdeling in haar uitspraak van 13 augustus 2008 dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2008 heeft bevestigd, diende verweerder derhalve ter zake van de bouwvergunning tweede fase een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren, voor zover gericht tegen de vergunde wijziging van het bouwplan met betrekking tot het Bouwbesluit en de bouwverordening, verworpen en de bij besluit van 12 januari 2007 verleende bouwvergunning tweede fase, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd.
2.6 Beoordeling bestreden besluit I en het besluit van 17 december 2007 (bouwvergunning eerste fase)
De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde in artikel 44 van de Wet op de Raad van State voortvloeit dat een door de Afdeling teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing. Dit houdt onder meer in dat het na de terugwijzing van een zaak naar de rechtbank niet mogelijk is nieuwe beroepsgronden aan te voeren.
De rechtbank overweegt vervolgens dat het op basis van de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2008 vast staat dat er ten aanzien van de bouwvergunning eerste fase geen stedenbouwkundige beletselen voor verweerder bestaan om ten behoeve van het onderhavige bouwplan met toepassing van artikel 4 van de bepalingen van het bestemmingsplan (binnenplanse) vrijstelling te verlenen. Bovendien staat vast dat verweerder voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom hij de negatieve adviezen van de welstandscommissie en de welstandscommissie Utrecht niet heeft gevolgd. De beoordeling van zowel het bestreden besluit I als het besluit van 17 december 2007 spitst zich in het onderhavige geval derhalve nog slechts toe op de overige beroepsgronden die eisers ter zake van deze beide besluiten in beroep hebben aangevoerd.
In dat verband merkt de rechtbank op dat het verlenen van vrijstelling een zogenoemde discretionaire bevoegdheid is, hetgeen inhoudt dat verweerder ten aanzien van het al dan niet verlenen van vrijstelling een bepaalde beleidsvrijheid heeft en dat de rechtbank het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid enigszins terughoudend dient te beoordelen.
Nu het vergunde bouwplan is gewijzigd bij besluit van 17 december 2007, zal de rechtbank eerst op dit besluit ingaan.
Tegen het besluit van 17 december 2007 hebben eisers - kort en zakelijk weergegeven en voor zover relevant - het navolgende aangevoerd:
1. Niet is gebleken dat de wijzigingsaanvraag is getoetst aan artikel 44 van de Woningwet.
2. Ten onrechte is ingestemd met de voorwaarde inzake de detaillering.
3. Het advies van DSL is niet zorgvuldig tot stand gekomen en kan niet gelden als een positief welstandsoordeel over bouwtechnische aspecten in de gewijzigde bouwvergunning.
4. Niet is voldaan aan de voorwaarde in de bouwvergunning eerste fase inzake de detaillering van het gebouw.
5. Het besluit is genomen met vooringenomenheid.
6. Met de gewijzigde bouwvergunning wordt voortgebouwd op de ondeugdelijke bouwvergunningen voor de eerste en tweede fase.
7. Verweerder had het ontbreken van gegevens en bescheiden in het kader van het Biab niet mogen accepteren.
Ten aanzien van deze (bezwaar)punten 2, 4, 5, 6 en 7 sluit de rechtbank zich aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter en de daaraan ten grondslag liggende motivering, zoals verwoord in de uitspraak van 16 december 2008, en verwijst zij ook dienaangaande kortheidshalve naar die uitspraak.
Ter zake van het tegen het besluit van 17 december 2007 door eisers aangevoerde onder 1 is de rechtbank, naast hetgeen de voorzieningenrechter in de uitspraak van 16 december 2008 heeft overwogen omtrent de toets aan artikel 44 van de Woningwet van het gewijzigde bouwplan, van oordeel dat er sprake is van een marginale wijziging van het bouwplan ter hoogte van de aansluiting op de winkels aan de westgevel waardoor een kennelijke ongewenste inham verdwijnt. Hoewel het voorportaal van de nieuw te bouwen kerk iets is vergroot, is er, zoals ook de Afdeling heeft geoordeeld, geen sprake van een zodanig ingrijpende aanpassing van het oorspronkelijke bouwplan dat redelijkerwijze niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken. Een hernieuwde toetsing aan de criteria voor een bouwvergunning eerste fase, waaronder welstand, is - anders dan eisers stellen - dan ook niet nodig.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd tegen het besluit van 17 december 2007 onder punt 3 ten aanzien van de detaillering ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit I (bouwvergunning eerste fase) geen stand kan houden. De rechtbank kan eisers niet volgen in de stelling dat het advies van DSL met betrekking tot de detaillering, waarbij het (gewijzigde) bouwplan is beoordeeld op aspecten als deugdelijkheid, kwaliteit, duurzaamheid en uitvoerbaarheid, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Deze stelling is niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont het advies van DSL naar inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken dat verweerder dat niet aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen. Daarbij tekent de rechtbank aan dat eisers geen tegenadvies hebben overgelegd noch zelf inhoudelijk relevante (tegen)argumenten dienaangaande hebben aangevoerd. Bovendien ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de onafhankelijkheid en (bouwtechnische) kennis van de expertisecommissie van DSL. Naar het oordeel van de rechtbank is, mede gelet op de intensieve correspondentie met de dS+V, DSL zeer kritisch geweest en is zij serieus en nauwgezet te werk gegaan bij de totstandkoming van haar advies.
Hoewel, zoals hiervoor is geoordeeld, een welstandstoets in casu niet wederom nodig was, hebben de door DSL beoordeelde aspecten zowel een esthetisch als een constructief/bouwtechnisch element. Hieruit volgt dat DSL tevens met welstandaspecten rekening heeft gehouden. Niet kan worden gesteld dat verweerder in strijd met de Bouwverordening heeft gehandeld door conform de nadere bepaling bij het bestreden besluit I niet aan zijn welstandscommissie doch aan DSL een nader specialistisch (bouwtechnisch) advies te vragen. Dat het advies van DSL naast bouwtechnische elementen ook in enige mate een welstandsoordeel omvat maakt dit niet anders. Overigens kan verweerder na een eerder ingewonnen (welstands)advies van zijn welstandscommissie niet de bevoegdheid worden ontzegd om vervolgens bij een andere onafhankelijk deskundige advies in te winnen. Naar het oordeel van de rechtbank is met de vaststelling van de detaillering in het gewijzigde bouwplan, in voldoende mate aan de bepaling uit de bouwvergunning eerste fase, dat de aspecten deugdelijkheid, kwaliteit, duurzaamheid en uitvoerbaarheid nog zullen worden onderzocht, voldaan.
De (overige) gronden van beroep die door eisers tegen het bestreden besluit I bij deze rechtbank zijn ingediend luiden – kort en zakelijk weergegeven - als volgt.
1. Een gedeelte van de beoogde gebruiksfuncties van het (kerk-)gebouw (Nieuwe Pauluskerk) is in strijd met het bestemmingsplan.
2. Met het bouwplan worden de voor- en achterrooilijnen overschreden en bij realisatie van het bouwplan kunnen de ingevolge het geldende bestemmingsplan rondom het project gelegen bestemmingen niet meer worden verwezenlijkt.
3. Niet staat vast dat wordt voldaan aan de beschrijving in hoofdlijnen uit het bestemmingsplan voor wat betreft de Wet geluidhinder.
4. Het bouwplan brengt stank, luchtvervuiling, verkeersoverlast, vermindering van lichtinval, schaduwwerking en windhinder met zich, waardoor de kwaliteit van leefomgeving verslechtert. Door het bouwplan zullen zowel de grenswaarden voor stikstofdioxide als voor fijnstof uit het Besluit luchtkwaliteit worden overschreden. Ten onrechte is de zeezoutcorrectie toegepast en is de benzeenconcentratie niet onderzocht.
5. Verweerder had, gelet op de bestaande en af te wegen belangen, in redelijkheid de
vrijstelling dienen te weigeren, te meer daar voorbij is gegaan aan gelijkwaardige
alternatieve bouwplannen met minder nadelen voor de omgeving.
Ten aanzien van de (bezwaar)punten 1, 2, 3 en 5 onderschrijft de rechtbank (opnieuw) volledig het oordeel van de voorzieningenrechter van deze rechtbank in zijn uitspraak van 16 december 2008 hierover en volstaat zij kortheidshalve met een verwijzing naar die uitspraak. Een aantal van de onder punt 4 aangevoerde aspecten, waaronder die van daglichttoetreding en luchtkwaliteit, zijn tijdens de behandeling ter zitting van 27 maart 2009 (meer) uitvoerig ter sprake gekomen en door eisers nader onderbouwd. De rechtbank zal deze aspecten hieronder nader beoordelen.
Ter zake van de toetreding van daglicht (de hiervoor onder 4 genoemde grond tegen het bestreden besluit I) overweegt de rechtbank dat verweerder - om te kunnen beoordelen in hoeverre het bouwplan invloed heeft op de zon- en daglichttoetreding in de bestaande woningen - nader onderzoek heeft laten uitvoeren door verweerders Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (notitie van 18 mei 2005, aangevuld met een studie over de periode 21 december en 21 juni), door Cauberg-Huygen (rapport van 21 juli 2006) en door Van Overveld Bouwbesluit Advies B.V. (rapport van 30 november 2006). In het kader van deze onderzoeken is, onder meer, een vergelijking gemaakt tussen hetgeen op grond van het bestemmingsplan is toegestaan ter zake van schaduwwerking en daglichttoetreding op de bestaande woonomgeving met hetgeen na realisering van het bouwplan kan worden verwacht ter zake van schaduwwerking en daglichttoetreding voor de bestaande woonomgeving. Van een niet toereikend onderzoek is de rechtbank niet gebleken. Na het ter zitting nauwkeurig bezien van de kaart(en) dienaangaande en uit de hiervoor vermelde onderzoeken komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat de schaduwwerking als gevolg van het bouwplan enkel voor de Hartsuijkerflat marginaal zal toenemen ten opzichte van de schaduwwerking die wordt veroorzaakt door de in het bestemmingsplan toegestane bebouwing. Het vorenstaande hebben eisers niet (met een deskundigenrapport) weerlegd. In aanmerking genomen dat de nieuwbouw wordt gerealiseerd in het centrum van de stad op een afstand van ten minste 17 meter van de bestaande bebouwing, dat de te verwachten marginale toename van de schaduwwerking zal plaatsvinden in de maanden april en september tussen 14.30 en 15.30 uur en dat in de overige maanden deze toename nog kleiner zal zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit verband geen zorgvuldige belangenafweging aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag heeft gelegd. Niet is gebleken van een zodanig vermindering van zon- en daglicht dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van de vrijstelling.
In aanvulling op hetgeen de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 16 december 2008 heeft geoordeeld omtrent de luchtkwaliteit, overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder zijn standpunt in deze mede heeft gebaseerd op het deskundigenrapport van Cauberg-Huygen van 29 mei 2006. Daaruit komt naar voren dat de realisering van het bouwplan over het gehele invloedsgebied geen toename van concentraties van fijnstof en stikstofdioxide met zich brengt. Weliswaar worden in de huidige situatie een aantal grenswaarden gedeeltelijk overschreden door de reeds bestaande achtergrondconcentraties, doch uit het onderzoek komt naar voren dat deze overschrijding niet zal toenemen als gevolg van het bouwplan. Ter zitting bij de voorzieningenrechter lag een op 28 november 2008 door eisers bij de rechtbank ingediende notitie afkomstig van drs. E.M. Korevaar van EW Mileu-advies (hierna: Korevaar) voor. Eerst op 13 maart 2009 hebben eisers het rapport Second opinion luchtkwaliteitsonderzoek “De Calypso” Rotterdam van Korevaar als gedingstuk ingebracht. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grenswaarden uit het Besluit luchtkwaliteit 2005 als gevolg van het bouwplan wel degelijk overschreden zullen worden. De rechtbank overweegt dat dit rapport anders dan de eerdergenoemde notitie wel wordt gestaafd met concrete herberekeningen en met onderliggende principiële keuzes over de wijze waarop en met welke uitgangspunten de berekeningen als uitgevoerd door Cauberg-Huygen op andere wijze uitgevoerd hadden moeten worden. Hoewel niet valt in te zien waarom dit rapport niet eerder in de procedure is ingediend, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien dit rapport wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Zij heeft daartoe overwogen dat de omvang en de inhoud daarvan niet zodanig is dat een zinvolle bespreking daarvan ter zitting niet kon plaatsvinden, daarbij in aanmerking genomen dat tijdens de behandeling ter zitting zijdens verweerder een deskundige op dit gebied aanwezig was, te weten G.A. Klein van Cauberg-Huygen (hierna: Klein).
Korevaar heeft in zijn rapport op basis van een eigen aanname ten aanzien van onder meer de netto verkeerstoename, waarbij hij is uitgegaan van een andere bezettingsgraad van het voormalige hotel en van een ander wegtype (wegtype 4), de luchtkwaliteit ten gevolge van het bouwplan opnieuw bepaald. Op basis daarvan trekt hij de conclusie dat als gevolg van het bouwplan de autonome grenswaarde voor stikstofdioxide in 2010 wordt overschreden. Ter zitting heeft verweerder de aannames van Korevaar met betrekking tot het aantal parkeerplaatsen en de (extra) verkeersbewegingen gemotiveerd betwist. Daarnaast is namens verweerder door Klein bestreden dat wegtype 4 bij de berekeningen gehanteerd had moeten worden. Wel zou de situatie eventueel ook als wegtype 3A, in plaats van het door Klein gehanteerde wegtype 2, beoordeeld kunnen worden. De rechtbank kan (de gemachtigde van) verweerder hierin volgen. Voorts verschilt Klein met Korevaar van mening over de vraag of, in het licht van het heersend verkeersbeeld, de situatie op het Weena al dan niet buiten beschouwing moet worden gelaten. Klein heeft echter berekend en ter zitting (nader) toegelicht dat, uitgaande van de aannames van Korevaar, doch daarbij wegtype 3A hanterend met de daarbij voorgeschreven kruisingscorrectie, de (vermeende) verslechtering van de luchtkwaliteit niet meer bedraagt dan een verhoging van de grenswaarde van stikstofdioxide met slechts 0,079 microgram. Dit wordt (blijkens vaste jurisprudentie) door de Afdeling niet als een relevante verslechtering gezien. De rechtbank is niet gebleken dat deze namens verweerder toegelichte nadere berekening als onmiskenbaar onjuist is te kwalificeren. Dat Korevaar, naar hij ter zitting heeft gesteld, onvoldoende in staat is hierop (meer) adequaat te reageren, vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort uit de omstandigheid dat eisers eerst kort voor de zitting het rapport van Korevaar hebben ingediend. Als gevolg van deze proceshouding van eisers is verweerder eerst ter zitting in staat geweest inhoudelijk op het standpunt van Korevaar te reageren. Dit komt derhalve voor risico van eisers.
Los hiervan overweegt de rechtbank dat verweerder met recht ter zitting heeft gesteld dat op 15 november 2007 de Wet luchtkwaliteitseisen en daarmee Titel 5.2 van de Wet milieubeheer van kracht is geworden. Besluiten van na die datum moeten worden getoetst aan het nieuwe recht. De binnenplanse vrijstelling wordt in het nieuwe recht niet (meer) op de limitatieve lijst van artikel 5.16, tweede lid, Wet milieubeheer vermeld. Hieruit volgt dat een beoordeling van de luchtkwaliteit niet meer aan de orde zou zijn, indien de rechtbank het bestreden besluit I zou vernietigen en door verweerder opnieuw op het bezwaar zou moeten worden beslist.
Nu de (nadere) rapportages en berekeningen van de zijde van verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat er als gevolg van het bouwplan geen (significante) toename van concentraties fijnstof en stikstofdioxide zullen worden waargenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt kunnen innemen dat geen sprake is van strijd met het Besluit luchtkwaliteit 2005.
De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat verweerder bij zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door eisers naar voren gebrachte belangen. Onder verwijzing naar al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt er evenmin toe dat verweerder op basis van de in artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet genoemde weigeringsgronden de onderhavige bouwvergunning eerste fase niet had mogen verlenen.
Gelet op het vorenstaande is er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven.
2.7 Beoordeling bestreden besluit II (bouwvergunning tweede fase)
Ingevolge artikel 56a, derde lid, van de Woningwet mag en moet een reguliere bouwvergunning tweede fase slechts worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder a of b, van de Woningwet van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid niet van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
Hieruit volgt dat slechts het Bouwbesluit en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening relevant zijn voor de vraag of verweerder terecht een bouwvergunning tweede fase heeft verleend. Het betreft met andere woorden en kort gezegd de constructieve/technische aspecten van het bouwwerk.
Wat betreft de beroepsgronden ten aanzien van het bestreden besluit II hebben eisers in de eerste plaats verwezen naar het door hen ingestelde beroep tegen het besluit van 29 mei 2007. Daarnaast hebben eisers op 27 november 2008 het beroep nader onderbouwd.
Zoals hiervoor reeds onder 2.6 is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met het besluit van 17 december 2007, voor zover voor de beoordeling van de bouwvergunning tweede fase van belang, voldaan aan zijn toezegging opgenomen in de bouwvergunning eerste fase, inhoudende dat in het kader van de toetsing van de aanvraag bouwvergunning tweede fase ten aanzien van detaillering van het bouwplan aspecten als deugdelijkheid, kwaliteit, duurzaamheid en uitvoerbaarheid nader zullen worden onderzocht. In zoverre is de door de rechtbank bij haar eerdere uitspraak van 22 januari 2007 geconstateerde onzorgvuldigheid, door de Afdeling in zijn uitspraak van 13 augustus 2008 bevestigd, opgeheven.
Ten aanzien van de beroepsgronden van eisers omtrent de daglichttoetreding in de nieuw te bouwen woningen, overweegt de rechtbank dat in de rapportages van Cauberg-Huygen en Van Overveld Bouwbesluit Advies B.V. van respectievelijk 21 juli 2006 en 30 juli 2006, is geconcludeerd dat in dit geval toepassing kan worden gegeven aan de zogenoemde gelijkwaardigheidsbepaling als bedoeld in artikel 1.5 van het Bouwbesluit. Hierin is opgenomen dat aan een voorschrift niet behoeft te worden voldaan indien dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu op andere wijze kan worden geboden. Bij de rechtbank bestaat geen twijfel aan de juistheid van de hiervoor genoemde rapporten. De inhoud en de conclusies van de rapportages zijn door eisers niet bestreden door het inbrengen van een contra-expertise. Evenmin hebben zij anderszins hun beroepsgronden zodanig onderbouwd dat aan de uitkomsten en (de zorgvuldige wijze van) totstandkoming van de rapportages moet worden getwijfeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder van deze rapporten uit heeft mogen gaan en deze aan het bestreden besluit II ten grondslag heeft kunnen leggen.
De rechtbank overweegt verder dat uit de stukken volgt dat het bouwplan wat betreft de brandveiligheid is getoetst aan het Bouwbesluit en de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Op basis van de brandveiligheidsconcepten van zowel de Pauluskerk als die van de torens A, B, C, D, opgesteld door Cauberg-Huygen, heeft verweerder geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan de daarin voorgeschreven brandveiligheidseisen. Ook in dit verband hebben eisers geen contra-expertise ingebracht. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hieromtrent hebben aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat de conclusies van Cauberg-Huygen dienaangaande (feitelijk) niet juist zijn, dan wel op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De rechtbank acht het bouwplan op het punt van brandveiligheid derhalve niet in strijd met het Bouwbesluit noch met de niet-stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Eisers beroepsgrond daaromtrent slaagt derhalve evenmin. Dat eisers ook overigens van oordeel zijn dat de bouwvergunning tweede fase niet zou voldoen aan het Bouwbesluit is onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 56a, derde lid, van de Woningwet. Verweerder was dus gehouden de bouwvergunning tweede fase te verlenen. Nu hetgeen door eisers in beroep is aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit II kan leiden, is het beroep ongegrond.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep van eisers, behoudens eiser 6, ten aanzien van het bestreden besluit I gegrond,
vernietigt in zoverre het bestreden besluit I,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I in stand blijven,
verklaart het beroep ten aanzien van het bestreden besluit II ongegrond,
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eisers, behoudens eiser 6, het in het kader van het bestreden besluit I betaalde griffierecht van € 285,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers, behoudens eiser 6, moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. M. Schoneveld, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 3 juli 2009.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.