ECLI:NL:RBROT:2009:BH3827

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2575
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betrouwbaarheidstoetsing van financiële dienstverleners en vergunningweigering op basis van antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen [A BV] en [B] als eisers en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als verweerster. De zaak betreft de weigering van de AFM om een vergunning te verlenen aan [A BV] voor het bemiddelen in financiële producten, op basis van de betrouwbaarheid van [B], die in het verleden was veroordeeld voor diefstal onder verzwarende omstandigheden. De rechtbank oordeelt dat de AFM op grond van artikel 15 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen (BGfo) geen beoordelingsruimte heeft, omdat de betrouwbaarheid van [B] niet buiten twijfel staat gezien zijn veroordeling, die nog geen acht jaar geleden onherroepelijk is geworden. De rechtbank stelt vast dat de onverkorte toepassing van artikel 15 van het BGfo niet in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overweegt dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt door bepaalde misdrijven op voorhand te koppelen aan de betrouwbaarheid van financiële dienstverleners. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, waarbij zij geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van betrouwbaarheid in de financiële sector en de strikte eisen die daaraan worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/2575 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
1. [A BV], te Rotterdam (hierna ook: [ A BV]),
2. [B], te Rotterdam (hierna ook: [B]),
tezamen hierna ook: eisers,
gemachtigde mr. J.C. Koster, advocaat te Berkel en Rodenrijs,
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (hierna: de AFM),
gemachtigde mr. H.J. Sachse en mr. H.T. Meijer, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 10 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de AFM het bezwaar van eisers tegen het besluit van 20 april 2007 strekkende tot afwijzing van de aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 2:80 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2009. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n). Voorts is [B] verschenen.
2 Overwegingen
2.1 Grondslag van het geschil
In de veertiende preambule van Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling is overwogen dat verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar zij hun woonplaats of hoofdkantoor hebben in een register moeten worden ingeschreven op voorwaarde dat zij voldoen aan strenge beroepsvereisten inzake bekwaamheid, betrouwbaarheid, dekking tegen beroepsaansprakelijkheid en financiële draagkracht.
Artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2002/92/EG luidt:
“2. Verzekerings- en herverzekeringstussenpersonen zijn betrouwbaar. Zij hebben minimaal een blanco strafblad of enig ander nationaal equivalent met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten en zij mogen niet voorheen failliet zijn verklaard, tenzij rehabilitatie overeenkomstig het nationale recht heeft plaatsgevonden.
In overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, lid 1, tweede alinea, kunnen de lidstaten toestaan dat de verzekeringsonderneming de betrouwbaarheid van de verzekeringstussenpersonen verifieert.
De lidstaten behoeven het in de eerste alinea bedoelde vereiste niet toe te passen op alle natuurlijke personen die werkzaam zijn in een onderneming en een verzekerings- en herverzekeringsbemiddelingsactiviteit uitoefenen. De lidstaten zorgen ervoor dat de leiding van die ondernemingen en alle medewerkers die zich rechtstreeks met verzekerings- of herverzekeringsbemiddeling bezighouden, aan dat vereiste voldoen.”
Gelet op de artikelen 2:80, eerste lid, 2:83, eerste lid, onderdeel b, en 4:10 van de Wft is het verboden in Nederland te bemiddelen zonder te beschikken over een vergunning en verleent de AFM een vergunning indien de aanvrager onder meer aantoont dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de financiële dienstverlener bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.
Hoofdstuk 3 van het mede op artikel 4:10, derde lid, van de Wft gebaseerde Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (hierna: BGfo) bevat bepalingen aan de hand waarvan de AFM onder meer vaststelt of de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.
Ingevolge artikel 16 van het BGfo neemt de AFM bij de vaststelling of de betrouwbaarheid van een (mede) beleidsbepaler van een financiële dienstverlener buiten twijfel staat in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van - voor zover hier van belang - de financiële dienstverlener en de betrokkene.
Artikel 15 van het BGfo maakt een uitzondering op de in artikel 16 bedoelde weging door te bepalen dat de betrouwbaarheid van een (mede)beleidsbepaler niet buiten twijfel staat, indien deze is veroordeeld terzake van een misdrijf genoemd in onderdeel 1 van bijlage C, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
In onderdeel 1 van bijlage C is ondermeer vermeld: diefstal onder verzwarende omstandigheden. Daarachter zijn tussen haakjes de artikelen 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) vermeld.
In zijn brief van 6 juni 2006 aan de Tweede Kamer schrijft de Minster van Financiën terzake de betrouwbaarheidstoetsing onder meer (TK 2005-2006, 29 708, nr. 46, p. 2):
“De huidige toezichthouderregel voor betrouwbaarheidstoetsing, de Beleidsregel betrouwbaarheid, wordt in de Wft naar AMvB-niveau getild en is verwerkt in het ontwerp-Besluit prudentiële regels Wft en het ontwerp-Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen. De recente uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven leiden mijns inziens niet tot gewijzigde inzichten ten aanzien van het wettelijke kader voor de betrouwbaarheidstoets. Wel geven deze uitspraken aan dat het College de lat voor de toezichthouder qua motivering hoog legt, als de toezichthouder tot de ingrijpende conclusie komt dat de betrouwbaarheid van een bestuurder niet buiten twijfel staat. De toezichthouder kan bijvoorbeeld het bestaan van een antecedent (bijvoorbeeld een veroordeling of verdenking) niet zomaar als een gegeven beschouwen; hij moet de achterliggende feiten en omstandigheden mede in beschouwing nemen.”
De toelichting bij de artikelen 15 en 16 van het BGfo luidt:
“Artikel 15
Dit artikel verwerkt de inhoud van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing en bepaalt dat een onherroepelijke rechtelijke veroordeling terzake van een antecedent bedoeld in onderdeel 1 van bijlage C leidt tot de vaststelling dat de betrouwbaarheid van betrokkene niet (langer) buiten twijfel staat. Gelet op de aard en ernst van de misdrijven bedoeld in dit onderdeel, worden de aan het misdrijf ten grondslag liggende gedragingen op voorhand geacht onverenigbaar te zijn met de belangen die de wet beoogt te beschermen.
De dwingende consequentie voor het oordeel over de betrouwbaarheid die verbonden is aan de onherroepelijke veroordeling terzake van strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage C is begrensd tot een termijn van acht jaar vanaf de datum van het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak. Deze begrenzing geldt niet voor andere antecedenten. Echter, AFM kan antecedenten, voorzover zij zich hebben voorgedaan voorafgaande aan een termijn van acht jaar, minder zwaar laten wegen dan antecedenten die zich binnen die termijn hebben voorgedaan.
Artikel 16
In het eerste lid van dit artikel wordt artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing verwerkt. Met betrekking tot de in de bijlagen opgesomde antecedenten geldt dat het bestaan van een enkel antecedent, met uitzondering van de antecedenten bedoeld in onderdeel 1 van bijlage C, op zichzelf niet maatgevend is voor het oordeel van AFM over de betrouwbaarheid van betrokkene. AFM zal zich een eigen oordeel
moeten vormen over een antecedent. Bovendien dient het onderlinge verband van voornemens, handelingen en de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging van betrokkene in ogenschouw te worden genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een vrijspraak door de strafrechter of het anderszins uitblijven van een strafrechtelijke reactie niet op
voorhand betekent dat er geen twijfel zou kunnen bestaan over de betrouwbaarheid van betrokkene. Omgekeerd is het in beginsel mogelijk dat AFM tot de conclusie komt dat het bestaan van een antecedent, met uitzondering van de antecedenten genoemd in onderdeel 1 van bijlage C, niet leidt tot twijfel over de betrouwbaarheid van betrokkene.”
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[ A BV] is sinds 2000 actief als bemiddelaar in financiële producten (krediet en verzekeringen). [B] zelf was ook al eerder actief als bemiddelaar. Met de inwerkingtreding van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) diende [A BV]., waarvan [B] bestuurder is, over een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Wfd te beschikken.
In januari 2006 heeft [ A BV] een vergunningaanvraag ingediend uit hoofde van de Wfd, zodat op haar het overgangsregime van artikel 102 van de Wfd en vervolgens het overgangsregime als neergelegd in artikel 31 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft van toepassing is. Laatstgenoemde bepaling, gelezen in samenhang met de artikelen 23 en 178 van de Invoerings- en aanpassingswet Wft, brengt met zich dat de aanvraag – voor zover daarop wordt beslist na 31 december 2006 – moet worden beoordeeld aan de hand van de Wft.
Bij het in januari 2006 ingediende formulier betrouwbaarheidstoetsing heeft [B] het volgende vermeld:
“Ik heb, overigens tot mijn spijt, een niet betalende huurder van een privé pand eigenhandig op straat gezet. Hij heeft aangifte gedaan en zit vanaf 6-2005 zonder een cent te betalen tot heden nog steeds in mijn pand. De zaak loopt en de kans is aannemelijk dat mij dit een strafblad oplevert.”
De AFM heeft nadien informatie ingewonnen bij het Openbaar Ministerie. Uit die informatie blijkt dat [B] op 9 november 2006 door de politierechter Rotterdam is veroordeeld wegens overtreding van artikel 311, eerste lid, onderdeel 5, van het WvSr (diefstal onder verzwarende omstandigheden, door middel van braak en/of valse sleutels) tot 80 uren werkstraf. Dit strafvonnis is blijkens die informatie onherroepelijk geworden op 24 november 2006.
In de mededeling van voorwaardelijke veroordeling van het arrondissementsparket valt op te maken dat de veroordeling ziet op diefstal met valse sleutels op 1 september 2005 en op diefstal door middel van braak op 22 september 2005.
Eisers hebben een aantal brieven van verzekeringsmaatschappijen overgelegd. De strekking van die brieven is dat de samenwerking met [A BV] en [B] op zich geen aanleiding biedt om tot een negatief betrouwbaarheidsoordeel te komen.
Voorts heeft drs. M. de Mol de Nooij, psycholoog NIP, de gemachtigde van eisers bij brief van 18 januari 2008 bericht dat [B] ten tijde van het door hem “ontruimen” van de woning niet volledig toerekeningsvatbaar kan worden geacht. Redenen hiervoor zijn de spanning in het huwelijk van [B] en de minachtende bejegening door de huurder. Dat [B] niet meer wist wat hij moest doen zou ook blijken uit het feit dat hij direct naar het politiebureau is gereden.
De AFM heeft [A BV] bij brief van 23 november 2007 bericht voornemens te zijn de vergunningaanvraag af te wijzen wegens het niet door [B] voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid. De zienswijze van [A BV] heeft de AFM niet van dit voornemen gebracht.
Bij uitspraak van 18 maart 2008 (reg.nr. BC 08/774-NIFT) heeft de voorzieningenrechter de primaire beslissing tot afwijzing van de aanvraag geschorst en de AFM gelast de doorhaling in het register van de AFM teniet te doen tot en met zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.
Hangende beroep heeft de AFM de inschrijving in het register – na aanvankelijke doorhaling – gehandhaafd, waarna eisers een tweede verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hebben ingetrokken.
2.2 Het bestreden besluit
De AFM heeft de vergunningweigering gehandhaafd op de grond dat artikel 15 van het BGfo imperatief voorschrijft dat de AFM tot het oordeel komt dat de betrouwbaarheid van Schumnm niet buiten twijfel staat in een geval als het onderhavige waarin de beleidsbepaler is veroordeeld wegens diefstal onder verzwarende omstandigheden, terwijl na het onherroepelijk worden van de laatste uitspraak nog geen acht jaren of meer zijn verstreken. Nu de AFM gelet hierop geen beoordelingsruimte toekomt dient een nadere weging als bedoeld in artikel 16 van het BGfo achterwege te blijven. Voorts heeft de AFM overwogen dat de onverkorte toepassing van artikel 15 van het BGfo niet in strijd komt met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
2.3 Standpunt van eisers
Tegen de toepassing van artikel 15 van het BGfo en het niet verlenen van de vergunning zijn – zakelijk samengevat – de volgende argumenten aangevoerd:
- ten onrechte is een belangenafweging als bedoeld in artikel 16 van het BGfo achterwege gebleven, in welk verband eisers mede wijzen op de brief van de Minster van Financiën terzake de betrouwbaarheidstoetsing (TK 2005-2006, 29 708, nr. 46, p. 2);
- artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2002/92/EG noopt niet tot een bepaling als artikel 15 van het BGfo;
- mocht artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2002/92/EG wel nopen tot de toepassing van artikel 15 van het BGfo, dan moet worden geoordeeld dat Richtlijn 2002/92/EG in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en met de artikelen 6 en 8 van het EVRM;
- het niet verlenen van vergunning komt, mede door het tijdsverloop van de besluitvorming van de AFM, in strijd met artikel 6 van het EVRM;
- ten onrechte wordt een onderscheid gemaakt tussen lasten en boetes enerzijds en de vergunningweigering anderzijds, waardoor inzake de betrouwbaarheidstoetsing een te terughoudende toetsing plaatsheeft;
- voor zover artikel 15 van het BGfo niet in strijd komt met enige verdragsrechtelijke bepaling is dit artikel niettemin onverbindend wegens strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde verbod van willekeur en het evenredigheidsbeginsel. Door de vergunningweigering moest [B] zijn bedrijfsactiviteiten staken, terwijl het betreffende antecedent voortkomt uit een plotselinge vlaag van opkomende woede. Nu dit antecedent niet verband houdt met de bedrijfsactiviteiten van [A BV], en [B] al jaren naar volle tevredenheid van zijn opdrachtgevers als tussenpersoon werkzaam is, is de doorhaling in het register onevenredig.
2.4 Nader standpunt van de AFM
In verweer heeft de AFM onder meer aangevoerd:
- de wetgever heeft zelf een duidelijke keuze gemaakt door vast te leggen welke misdrijven op voorhand met zich brengen dat de betrouwbaarheid niet (langer) buiten twijfel staat. De limitatief genoemde ernstige misdrijven in bijlage C onderdeel 1 houden ook rechtstreeks verband met de bemiddelingsactiviteiten waarvoor een vergunning wordt gevraagd, zo volgt ook uit de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) van 9 oktober 2008 (LJN: BG1630; JOR 2008/342) in de zaak Geldwijzer. De brief van de Minister van Financiën die eisers aanhalen ziet ook niet op de situatie waarin artikel 15 van het BGfo van toepassing is, anders zou dit in de toelichting bij het BGfo wel aan de orde zijn gekomen;
- er heeft wel degelijk enige vorm van belangenafweging plaatsgehad. De wetgever zelf heeft immers een belangenafweging gemaakt door vast te leggen welke misdrijven op voorhand met zich brengen dat de betrouwbaarheid niet (langer) buiten twijfel staat, zodat in die gevallen, anders dan in de overige gevallen, geen nadere afweging door de AFM meer plaats dient te hebben;
- het enkele feit dat in een geval als het onderhavige geen nadere afweging als bedoeld in artikel 16 van het BGfo kan plaatshebben, maakt artikel 15 van het BGfo niet een willekeurige bepaling. Het doel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers is de borging van de integriteit van en het maatschappelijke vertrouwen in de financiële markten. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat sinds de inwerkingtreding van de Wfd de vergunning van een verzekeringsbemiddelaar een ‘Europees Paspoort’ is waarmee in alle lidstaten diensten kunnen worden aangeboden (zie artikel 25 van de Wfd en thans de artikelen 2:125 en 2:126 van de Wft) en dat artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG voorschrijft dat de verzekeringstussenpersonen minimaal een blanco strafblad dienen te hebben met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten. De regelgever heeft dan ook in redelijkheid kunnen vastleggen dat de afweging van belangen bij bepaalde ernstige strafrechtelijke antecedenten op voorhand in het nadeel van de individuele bemiddelaar dient uit te vallen. Hierbij moet voor ogen worden gehouden dat sprake is van een limitatieve opsomming;
- de primaire beslissing is genomen binnen de termijn die op grond van het overgangsrecht van toepassing is;
- artikel 15 van het BGfo vormt een uitwerking van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG, dat voorschrijft dat de verzekeringstussenpersonen minimaal een blanco strafblad dienen te hebben met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten. Uit de formulering van laatstgenoemde bepaling kan worden afgeleid dat vermogensdelicten volgens de Europese wetgever altijd verband houden met financiële activiteiten. Daarnaast kunnen blijkens de zinsnede “andere met financiële activiteiten verband houdende delicten” ook andere delicten dan vermogensdelicten verband houden met financiële activiteiten. Indien een tussenpersoon zich schuldig heeft gemaakt aan een dergelijk delict dan wordt niet voldaan aan de eis van een blanco strafblad of enig ander nationaal equivalent met betrekking tot ernstige strafbare feiten. In het onderhavige geval is daarvan sprake. Diefstal onder verzwarende omstandigheden is immers een vermogensdelict;
- artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is niet geschonden. Geen sprake is van eigendomsontneming in de zin van die bepaling, maar van regulering van eigendom. Deze regulering betreft een gerechtvaardigde inmenging, is bij wet voorzien, is niet willekeurig en dient het algemeen belang, zodat sprake is van een “fair balance”. Nu omtrent onderhavige vergunningplicht op nationaal niveau een belangenafweging heeft plaatsgevonden, alsook op Europees niveau, kan niet snel geoordeeld worden dat de wetgever hier zijn “wide margin of appreciation” heeft overschreden. Om diezelfde reden is ook geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM;
- aan het vereiste van “full jurisdiction” zoals wordt begrepen onder artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voldaan. Die bepaling verbiedt de wetgever niet aan bepaalde rechtsfeiten, zoals een strafrechtelijke veroordeling, dwingende gevolgen te verbinden. Daar komt bij dat onderhavige vergunningweigering geen punitieve sanctie behelst;
- dat [B] zou hebben gehandeld in een vlaag van opkomende woede wordt betwist. [B] heeft zich met een tussenpoos van drie weken niet eenmaal maar tweemaal toegang tot de woning verschaft. Verder beschikt drs. M. de Mol de Nooij niet over de bevoegdheden de antecedenten van [B] te onderzoeken, terwijl zij ook niet is uitgegaan van de juiste feiten. Zij heeft zich immers gebogen over enkel de tweede inbraak en voorts gaat zij er ten onrechte van uit dat [B] zich direct bij de politie heeft gemeld. [B] is echter pas de volgende dag naar het politiebureau gegaan. Verder volgt ook uit het tussentijdse contact met de huurder dat van een plotselinge vlaag van woede geen sprake is. Ten slotte is aangevoerd dat de AFM niet de vrijheid heeft de beweerde omstandigheid mee te wegen, omdat artikel 15 van het BGfo in verbinding met onderdeel 1 van bijlage C met zich brengt dat de AFM zich bij haar betrouwbaarheidsoordeel dient te richten op het strafrechtelijke vonnis, voorzover de veroordeling nog niet acht jaar onherroepelijk is. Hieruit volgt voorts dat de AFM voorbij dient te gaan aan de ingebrachte brieven van verzekeraars.
2.5 Beoordeling
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt – ambtshalve de rechtsgronden aanvullend – in haar beoordeling voorop dat artikel 15 van het BGfo een afdoende wettelijke basis heeft. Uit artikel 4:10, derde lid, van de Wft kan niet worden afgeleid dat de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels moeten waarborgen dat de AFM in alle gevallen de nodige beoordelingsruimte toekomt bij het wegen van de in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden bij de vaststelling of de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat.
Bij de beantwoording van de vraag of de regelgever, zonder in strijd te komen met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde verbod van willekeur, niet tot een gefixeerde beoordelingsmaatstaf als neergelegd in artikel 15 van het BGfo heeft kunnen komen die ieder nadere afweging van omstandigheden afwijst en bovendien een koppeling maakt met de onherroepelijke veroordeling in plaats van met de onderliggende gedraging, kan er niet aan voorbij worden gegaan dat artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG voorschrijft dat de verzekeringstussenpersonen minimaal een blanco strafblad of nationaal equivalent dienen te hebben met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten.
De gedragingen waarvoor [B] door de politierechter Rotterdam is veroordeeld zijn aan te merken als strafbare feiten in verband met vermogensdelicten. Diefstal vormt immers een vermogensdelict. Met betrekking tot de vraag of die gedragingen tevens ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten inhouden overweegt de rechtbank als volgt.
[B] is veroordeeld voor diefstal met de verzwarende omstandigheid dat gebruik is gemaakt van braak en/of een valse sleutel. Uit de verzwarende omstandigheid dat de diefstal van 1 september 2005 plaatshad met een valse sleutel en op 22 september 2005 door middel van braak maakt dat naar het oordeel van de rechtbank geoordeeld moet worden dat sprake is van ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG.
Onverkorte toepassing van artikel 15 van het BGfo, inclusief de in die bepaling genoemde termijn van acht jaar, strekt er ten aanzien van het assurantiebemiddelingsbedrijf van [B] aldus toe dat uitvoering wordt gegeven aan artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG. Gelet hierop ziet de rechtbank geen plaats voor een nadere toetsing van artikel 15 van het BGfo aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door eisers ingeroepen verdragsbepalingen dat die geen doel treffen. Zij verwijst hiertoe naar hetgeen zij heeft overwogen in haar uitspraak van 13 februari 2009 (LJN: BH3101). Zij voegt daar, gelet op hetgeen door eisers is aangevoerd, aan toe dat het beroep op overschrijding van de redelijke termijn terzake de vergunningafwikkeling niet kan slagen. Van een geschil als bedoeld in het civiele hoofd van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is – bijzonderheden daargelaten – immers eerst sprake vanaf het maken van bezwaar. Bijzondere omstandigheden om het aanvangspunt eerder te leggen zijn niet gebleken. Eisers hebben juist vanwege het overgangsregime, de eerder getroffen voorziening in deze zaak en de handhaving van de inschrijving in het register van de AFM hangende beroep langere tijd hun activiteiten kunnen voortzetten.
Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R. Kruisdijk, voorzitter, en mr. M. Jurgens en mr. P.J. van den Broeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te tekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 20 februari 2009.
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en de AFM kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.