ECLI:NL:RBROT:2008:BD6917

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
WRO 07/4086-VRLK
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van ontheffing van de Bouwverordening Vlaardingen 2006 inzake parkeerruimte

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 25 september 2007, waarin het college een ontheffing verleende van de Bouwverordening Vlaardingen 2006 met betrekking tot parkeerruimte voor een bouwplan. Eiser stelde dat het bouwplan niet voldeed aan de parkeernormen en dat de ontheffing niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende was aangetoond dat op andere wijze in de benodigde parkeerruimte was voorzien, zoals vereist door artikel 2.5.30, vierde lid onder b van de Bouwverordening. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het college binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,- en moest het griffierecht van € 143,- worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de parkeersituatie ook rekening gehouden moest worden met het verlies van parkeerplaatsen door een eerder verkeersbesluit, wat niet was gedaan in het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: WRO 07/4086-VRLK
Uitspraak in het geding tussen
[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde mr. D. Schilstra, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster), onder verlening van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), bouwvergunning eerste fase verleend.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 21 november 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 september 2007, aan eiser verzonden op 16 oktober 2007, heeft verweerder het bezwaar met betrekking tot het parkeren gegrond verklaard en de overige bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser per faxbericht van 12 november 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 februari 2008 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2008. Aanwezig waren eiser en de kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. H.J. van Abbema. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.B. Ottolini en Q. de Jong.
2 Overwegingen
Het bouwplan voorziet in de realisering van een eengezinswoning en drie appartementen op de locatie Nieuwstraat 12-18 te Vlaardingen.
Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan Oostwijk-Zuid, zodat op grond van artikel 44 van de Woningwet de bouwvergunning geweigerd zou moeten worden. Ten einde de realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Niet in geschil is dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Het geschil spitst zich toe op de parkeerproblematiek.
Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft de Algemene kamer van de commissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) op 23 januari 2007 advies uitgebracht. De commissie heeft in haar advies ten aanzien van de bezwaren over de parkeersituatie vastgesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de parkeernormen opgenomen in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Vlaardingen 2006 (hierna: Bouwverordening) en dat verweerder bereid is ontheffing hiervan te verlenen. In het primaire besluit is deze ontheffing echter niet uitdrukkelijk opgenomen, zodat dit alsnog dient te gebeuren. Ten aanzien van de ontheffing is namens verweerder ter hoorzitting aangevoerd dat als gevolg van het bouwplan een tekort ontstaat van minimaal 6 parkeerplaatsen en dat in de omgeving van het bouwplan door allerlei ontwikkelingen uiteindelijk het aantal parkeerplaatsen zal toenemen. De commissie is echter niet overtuigd van de juistheid van de berekening die aan de gestelde toename ten grondslag is gelegd, omdat is gebleken dat de nog aan te leggen parkeerplaatsen aan de Oosterstraat 86 niet alleen als uitwijkmogelijkheid voor het hier aan de orde zijnde bouwplan worden genoemd, maar voor meer bouwplannen in de omgeving. De commissie is van mening dat het verlenen van een ontheffing alleen dan aan de orde kan zijn, indien in de daaraan ten grondslag te leggen motivering integraal wordt ingegaan op alle bekende bouwplannen in relatie tot de parkeerdruk die door deze plannen wordt veroorzaakt. Gelet hierop komt de commissie tot het oordeel dat het bezwaarschrift op dit punt gegrond is. De commissie adviseert verweerder te bezien of de bedoelde ontheffing alsnog en op grond van een deugdelijke motivering kan worden verleend.
Op verzoek van verweerder heeft de Sectie Verkeer van de afdeling Openbare Werken van de gemeente Vlaardingen op 30 mei 2007 een advies opgesteld, waarin behalve voor het onderhavige bouwplan, ook voor drie andere bouwplannen in de Oostwijk, te weten Oosterstraat 56, Dwarsstraat 5, Oosterstraat 86, de parkeerbehoefte en de wijze waarop hierin wordt voorzien in kaart is gebracht. In dit advies concludeert de Sectie Verkeer dat per saldo als gevolg van de realisatie van de vier bouwplannen een positief saldo van zes parkeerplaatsen ontstaat.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de adviezen van de commissie en de Sectie Verkeer en op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing verleend van de parkeereis als bedoeld in het eerste lid van dit artikel.
In beroep heeft eiser te kennen gegeven het integrale advies van de Sectie Verkeer, en het daarin genoemde positieve saldo van zes parkeerplaatsen, niet te bestrijden. Uit nieuwe informatie blijkt echter dat dit advies al weer achterhaald is, doordat verweerder op
1 augustus 2007 een verkeersbesluit heeft genomen dat het verlies van 8 parkeerplaatsen in Oostwijk-Zuid tot gevolg heeft. Hierdoor ontstaat een negatief saldo van twee parkeerplaatsen. Ten onrechte is deze informatie, die bekend was voordat het bestreden besluit werd genomen, niet betrokken in het advies, terwijl de commissie nu juist had geadviseerd een integrale afweging te maken. Door te verwijzen naar een integraal advies dat niet de laatste stand van zaken weergeeft is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij met het door eiser bedoelde besluit van 1 augustus 2007 tot het instellen van éénrichtingsverkeer, waardoor in een gedeelte van de wijk 8 parkeerplaatsen komen te vervallen, geen rekening hoefde te houden. Verweerder verwijst in dat verband naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2008, nr. 2007044660/1) waaruit volgt dat voor de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Bij vervangende nieuwbouw houdt dat in dat slechts rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan.
De rechtbank overweegt ter zake als volgt.
In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Vlaardingen 2006 (hierna: Bouwverordening) is bepaald dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van dat gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- en losruimte wordt voorzien.
Verweerder heeft de weerlegging in het bestreden besluit van de bezwaren over de parkeerproblematiek gebaseerd op het advies van de Sectie Verkeer van 30 mei 2007. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder ontheffing heeft verleend met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, aanhef en onder b, van de Bouwverordening. Naar het oordeel van de rechtbank dient het verkeersbesluit aangemerkt te worden als een relevante ontwikkeling voor de beoordeling van de parkeersituatie in het gebied en had verweerder het verlies van acht parkeerplaatsen als gevolg van dat verkeersbesluit bij het nemen van het bestreden besluit niet buiten beschouwing mogen laten. Ten aanzien van de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarop verweerder zich in dit verband heeft beroepen, overweegt de rechtbank dat deze jurisprudentie betrekking heeft op het eerste lid van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Bij de hier aan de orde zijnde ontheffing op grond van het vierde lid van artikel 2.5.30, aanhef en onder b, van de Bouwverordening dient - anders dan bij het eerste lid, waarbij uitsluitend de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het bouwplan zelf dient te worden beoordeeld - aangetoond te worden dat daadwerkelijk op andere wijze in de nodige parkeerruimte kan worden voorzien. Gelet op het negatieve saldo aan parkeerplaatsen dat is ontstaan door het verkeersbesluit van 1 augustus 2007 is de rechtbank van oordeel dat verweerder hier niet in is geslaagd. Gelet hierop is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb voorbereid en ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het besluit van
1 augustus 2007 alsnog wordt betrokken.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de ontheffing niet alleen op onderdeel b, maar ook op onderdeel a van het vierde lid van art. 2.5.30 van de Bouwverordening is gebaseerd. Uit het bestreden besluit blijkt hiervan echter niets. Bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar dient verweerder, indien hij behalve onderdeel b ook onderdeel a als grondslag voor de ontheffing wenst toe te passen, te onderbouwen waarom sprake is van een situatie waarop onderdeel a van toepassing is.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde be¬roeps¬matig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uit¬spraak een nieuwe be¬slis¬sing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de gemeente Vlaardingen aan eiser het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Vlaardingen aan als de rechts¬persoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en mr. M. Schoneveld, leden, en door de voorzitter en mr. I. Geerink-van Loon, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.
Afschrift verzonden op: