Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs: WRO 07/588/614/657/658/659 VERW
Uitspraak in de gedingen tussen
[Eiser 1], wonende te [woonplaats], eiser 1,
[eiser 2], wonende te [woonplaats], eiser 2,
Dans- en Partycentrum Dam B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel, eiseres 3,
Quality Centre Nederland Services B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel, eiseres 4,
Belangen Vereniging ’s-Gravenweg, gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel, eiseres 5,
Recreatieschap Hitlandbos, gevestigd te Nieuwerkerk aan den IJssel, eiser 6,
gemachtigde van eisers 1 tot en met 6: mr. D.A. Cleton, werkzaam bij Cleton & Com Vastgoed- en ruimtelijke ontwikkeling te Rotterdam,
de raad van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, eiser 7,
gemachtigde van eiser 7: mr. J.B. van Elsäcker, werkzaam bij de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel,
hierna gezamenlijk (geheel of deels) te noemen: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel, verweerder.
Aan de gedingen heeft mede als partij deelgenomen
Martens Onroerend Goed B.V., gevestigd te Lekkerkerk, vergunninghoudster,
gemachtigde mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam,
Gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Verweerder heeft bij besluiten van 2 en 4 mei 2006 aan vergunninghoudster respectievelijk vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woontorens met in totaal 176 appartementen op het bedrijventerrein Wormerhoek in de gemeente Capelle aan den IJssel.
Tegen deze besluiten zijn door of namens eisers bezwaren gemaakt.
Tevens is hangende bezwaar door onder meer eisers 1 tot en met 5 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, waarop de voorzieningenrechter bij uitspraak van 13 juli 2006 (reg.nr. VWRO 06/2447 HOU) afwijzend heeft beslist.
Bij besluit van 9 januari 2007 heeft verweerder op de bezwaren beslist en daarbij, onder het verbinden van een voorschrift aan de vrijstelling, de verleende vrijstelling en de bouwvergunning voor de twee woontorens gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers op 16 en 19 februari 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brieven van 3 mei 2007 verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 23 november 2007 heeft verweerder goedkeuring verleend aan de door vergunninghoudster voorgestelde (bron)maatregelen die op grond van het aan het vrijstellingsbesluit verbonden voorschrift getroffen moeten worden.
Eiser 7 heeft op 6 december 2007 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, waarop de voorzieningenrechter bij uitspraak van 21 december 2007 (reg.nr. VWRO 07/4440 STRN) afwijzend heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2008. Van de zijde van eisers waren aanwezig: eiser 2, P.J. Dam, directeur van eiseres 3, S. van Loon, voorzitter van het algemeen bestuur van eiser 6, de gemachtigde van eisers 1 tot en met 6, bijgestaan door drs. F.C. Wulterkens van Sight adviseurs milieu en landschap te Zetten, de gemachtigde van eiser 7, bijgestaan door W. Prinsen, stedenbouwkundige. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. I. Verschoor, mr. R. Vermeulen, J.W.G.M. Jacobs, wethouder, M.C.A.G. Koek en ir. S. Highighat van de DCMR en architect/welstands-deskundige Boekholt. Vergunninghoudster is verschenen bij haar gemachtigde en K.J. Martens. Gedeputeerde staten zijn niet verschenen.
2 Overwegingen
Verweerder heeft aan vergunninghoudster vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woontorens met in totaal 176 appartementen op het bedrijventerrein Wormerhoek in de wijk Oostgaarde in de gemeente Capelle aan den IJssel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de bouwvergunning en het vrijstellingsbesluit in stand gelaten, waarbij aan de vrijstelling het voorschrift is verbonden dat afdoende (bron-)maatregelen worden getroffen ter voorkoming van overschrijding van de voor de inrichtingen op het terrein Wormerhoek geldende geluidsvoorschriften. Hierbij heeft verweerder bepaald dat deze maatregelen voor de start van de bouw van de appartementen aan hem ter goedkeuring dienen te worden voorgelegd en door hem te zijn goedgekeurd.
Alvorens tot de inhoudelijke beoordeling van de gedingen over te gaan beoordeelt de rechtbank ambtshalve of eisers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aan te merken.
Artikel 1:2 van de Awb luidt als volgt:
“1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.”
De rechtbank merkt eisers 1 en 2, die in de omgeving van het bouwplan woonachtig zijn, aan als rechtstreeks belanghebbende op grond van het zichtcriterium. De bedrijven van eiseressen 3 en 4 liggen naast de bouwlocatie en zijn op grond daarvan eveneens als rechtstreeks belanghebbende aan te merken.
Eiseres 5 is een vereniging met rechtspersoonlijkheid. Volgens artikel 3 van haar statuten heeft zij ten doel het streven naar de instandhouding van de ’s-Gravenweg te Nieuwerkerk aan den IJssel als cultuurgoed en voorts de behartiging van andere gemeenschappelijke belangen van degenen die aan de ’s-Gravenweg wonen of die elders wonen doch van wie land en/of water aan de ’s-Gravenweg grenst. Namens eiseres 5 is ter zitting gesteld dat de te bouwen woontorens recht in de zichtlijn staan van het lint ’s-Gravenweg, bezien vanuit de richting Nieuwerkerk aan den IJssel. De rechtbank is van oordeel dat, nu de te bouwen woontorens zichtbaar zullen zijn vanaf (een deel van) de ’s-Gravenweg te Nieuwerkerk aan den IJssel, het belang van eiseres 5 in de zin van bescherming van het cultuurgoed en de gemeenschappelijke belangen die zij behartigt rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit. Hierbij doet niet ter zake of de belangen van eiseres 5 al dan niet daadwerkelijk worden aangetast door de bouw van de woontorens. Dat is een inhoudelijke kwestie die niet ter beoordeling staat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Eiseres 5 is derhalve op grond van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb als belanghebbende aan te merken.
Eiser 6 is een openbaar lichaam dat op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) is gevormd door de raden van de gemeenten Capelle aan den IJssel en Nieuwerkerk aan den IJssel. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Gemeenschappelijke Regeling Recreatieschap Hitlandbos (hierna: gemeenschappelijke regeling) heeft hij tot taak in onderlinge samenhang het behartigen van het gemeenschappelijke belang van de deelnemende gemeenten voor wat betreft de ontsluiting, de ontwikkeling, de aanleg en het beheer in het kader van de openluchtrecreatie en het toerisme en waar mogelijk van natuur en landschap in het gebied. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze aan eiser 6 opgedragen taak een belang gelegen dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit. Nu de te bouwen woontorens zichtbaar zullen zijn vanuit het bij eiser 6 in beheer zijnde gebied wordt hij rechtstreeks getroffen in de door hem behartigde belangen van recreatie en toerisme in dat gebied. Eiser 6 is daarom op grond van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb als belanghebbende aan te merken.
Eiser 7 is een bestuursorgaan. Op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden de hem toevertrouwde belangen als zijn belang beschouwd. Namens eiser 7 is ter zitting desgevraagd aangegeven dat de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel en haar bewoners een rechtstreeks belang hebben bij het bestreden besluit, omdat de bouwlocatie direct grenst aan het grondgebied van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel en het Hitlandgebied dat grotendeels op het grondgebied van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel ligt. Voorts is namens eiser 7 gesteld dat het bouwplan grote invloed heeft op de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel en haar bewoners.
De rechtbank overweegt dat voor zover het belang van de gemeente Nieuwerkerk en haar bewoners gelegen is in de zichtbaarheid van de geplande woontorens vanuit de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel dit geen direct eigen belang is van de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, maar een afgeleid belang. Op grond van artikel 7 van de Gemeentewet vertegenwoordigt eiser 7 weliswaar de gehele bevolking van zijn gemeente, maar daaruit vloeit niet voort dat eiser 7 de eigen belangen van zijn bewoners, die op grond van het zichtcriterium rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken zouden kunnen zijn, tot de zijne mag rekenen. In elk geval is dat geen belang waarbij eiser 7 rechtstreeks is betrokken.
Ook het belang dat eiser 7 stelt te hebben omdat het recreatiegebied Hitlandbos grotendeels op zijn grondgebied ligt en de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel een van de deelnemers is in de ten aanzien van dit gebied getroffen gemeenschappelijke regeling is geen eigen belang van eiser 7 dat rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. De bevoegdheden ten aanzien van het Hitlandgebied zijn, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de gemeenschappelijke regeling, immers overgedragen aan het recreatieschap Hitlandbos. Aldus is ook in dit verband geen sprake van aan eiser 7 toevertrouwde belangen die op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb als zijn belang beschouwd mogen worden.
Van andere invloeden waaraan eiser 7 een rechtstreeks belang zou kunnen ontlenen is de rechtbank niet gebleken. Eiser 7 heeft zijn belang bij de woontorens niet nader geconcretiseerd.
Hieruit volgt dat verweerder eiser 7 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar. Het beroep van eiser 7 is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet op dit punt worden vernietigd. De rechtbank zal doen wat verweerder had moeten doen door zelf in de zaak te voorzien en eiser 7 alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn bezwaar.
Bij de hierna volgende inhoudelijke beoordeling van de gedingen gaat de rechtbank uit van de door eisers 1 tot en met 6 aangevoerde beroepsgronden. Zij voeren aan dat het vrijstellingsbesluit - en daarmee de bouwvergunning - ten onrechte is verleend omdat niet is voldaan aan de eis van artikel 19, tweede lid, van de WRO dat het project moet zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Gesteld is dat het bouwplan niet past in het rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid ten aanzien van het Groene Hart en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder niet is ingegaan op de passendheid van de woontorens in de overgang van het Groene Hart naar het stedelijk gebied. Verder is door eisers 1 tot en met 5 gesteld dat er een discrepantie bestaat tussen de invoergegevens van een aantal onderzoeken die aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag zijn gelegd, dat niet is voldaan aan de hogere grenswaarde op grond van de Wet geluidhinder en dat het bedrijventerrein Wormerhoek onvoldoende is ontsloten voor het verkeer. Ter zitting hebben eisers 1 tot en met 5 in dit verband aanvullend gesteld dat de externe veiligheid onvoldoende is gewaarborgd. Voorts bestrijden zij het voorschrift dat verweerder aan het bestreden besluit heeft verbonden. Eisers 1 tot en met 6 zijn van mening dat verweerder hun belangen onvoldoende heeft afgewogen bij het nemen van het vrijstellingsbesluit. In dit verband is gewezen op de nationale en regionale belangen van het Groene Hart en de ecologische verbindingszone, de aantasting van de milieuruimte van de omliggende bedrijven, de verkeersveiligheid, de cultuurhistorische omgeving, de belevingswaarde van het Hitlandgebied en het woongenot van de omwonenden. Ook is gesteld dat verweerder de vrijstellingsprocedure volgens artikel 19, eerste lid, van de WRO had moeten volgen.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan Oostgaarde 1999, omdat de twee woontorens zijn gelegen op grond met de bestemming Bedrijfs-doeleinden. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor “Bedrijfsdoeleinden (B)” aangewezen gronden bestemd voor bedrijven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel in samenhang met de plankaart mogen op gronden met de nadere aanwijzing (z) uitsluitend andere bouwwerken dan gebouwen worden gebouwd. Het gezamenlijke grondoppervlak van gebouwen mag niet bedragen dan het op de plankaart aangegeven percentage van 80. Ter plaatse van de bouwlocatie geldt een maximale goothoogte van vier meter. Het bouwplan wijkt van deze voorschriften af door het (beoogde) gebruik voor woondoeleinden in plaats van bedrijfsdoeleinden en door de goothoogte van circa 62 meter.
In verband met deze strijdigheden met het bestemmingsplan heeft verweerder op basis van een door gedeputeerde staten op voorhand afgegeven bijzondere verklaring van geen bezwaar vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO luidt als volgt:
“Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.”
Gedeputeerde staten hebben met betrekking tot de op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO vooraf te verlenen bijzondere verklaring van geen bezwaar een beleid ontwikkeld.
Ten tijde van het bestreden besluit was dit beleid op een juiste wijze bekend gemaakt.
Het provinciale beleid noemt een limitatief aantal situaties waarvoor op voorhand de bijzondere verklaring van geen bezwaar wordt afgegeven. Een van deze situaties is, in stedelijk gebied, “het bouwen ten behoeve van de woonfunctie (woningen, woonzorgcentra, woonwagens etc.) - inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden etc.) - en het omzetten van bestaande functies naar een woonfunctie”. Onder stedelijk gebied wordt verstaan het gebied dat in de streekplannen de aanduiding “stads- en dorpsgebied” heeft gekregen en gesitueerd is binnen de maximale bebouwingscontouren. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan valt onder deze situatie.
Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat niet aan een van de in het provinciale beleid gestelde randvoorwaarden is voldaan. In dit verband overweegt de rechtbank in het bijzonder dat voor het bouwplan bij besluit van 6 december 2005 een hogere grenswaarde ingevolge de Wet geluidhinder is verkregen, welk besluit inmiddels onherroepelijk is geworden. Het standpunt van eisers 1 tot en met 5 dat de invoergegevens van de luchtkwaliteitsonderzoeken van 16 september 2005 en 21 augustus 2006 en het akoestisch onderzoek van 16 september 2005 niet overeenstemmen is door verweerder weerlegd in zijn verweerschrift van 3 mei 2007. Hij heeft daarin uiteengezet waarop de verschillen zijn terug te voeren. Deze uiteenzetting is door eisers 1 tot en met 5 niet weersproken, waardoor naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de ingevolge het provinciaal beleid gestelde randvoorwaarden inzake geluidhinder en luchtkwaliteit.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder geen gebruik heeft mogen maken van de bijzondere verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het bouwplan voor twee woontorens in de Wormerhoek.
Naast de bijzondere verklaring van geen bezwaar moet op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO het bouwplan worden voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, zoals is voorgeschreven bij artikel 19, eerste lid, van de WRO. In dit artikellid wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Bij het ontbreken daarvan dient in elk geval te worden ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan dan wel dient te worden gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
De eisen die aan de ruimtelijke onderbouwing dienen te worden gesteld, zullen in algemene zin afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijke ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijke beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. De rechtbank stelt vast dat het bouwplan vanwege zijn woonbestemming en de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte ernstig ingrijpt op de situatie die volgens het bestemmingsplan mogelijk is. Aan de ruimtelijke onderbouwing worden daarom hoge eisen gesteld.
De wijze waarop verweerder van de hem in artikel 19, tweede lid, van de WRO gegeven bevoegdheid vervolgens gebruik maakt, is discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de bij de wet getroffen regeling een bepaalde beleidsvrijheid ter zake is gelaten. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, tenzij verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overschrijdt. Een en ander brengt mee dat de gebruikmaking van verweerders bevoegdheid door de rechtbank, met inachtneming van het zojuist aangegeven kader, terughoudend beoordeeld dient te worden.
Verweerder heeft de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan neergelegd in een nota van mei 2006. Ten aanzien van deze ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank allereerst dat de bouwlocatie past in het van toepassing zijnde streekplan en tevens in het regionaal structuurplan Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 (RR2020). Het bouwplan ligt in de daarin aangewezen rand van het stedelijk gebied en heeft de bestemming stads- en dorpsgebied. Voor dit gebied wordt verdichting nagestreefd en de voorrang gegeven aan wonen. Nu de ruimtelijke onderbouwing is gebaseerd op een (regionaal) structuurplan is reeds voldaan aan de minimale eisen die aan de ruimtelijke onderbouwing dienen te worden gesteld.
De rechtbank stelt voorts vast dat het bouwplan niet in strijd is met het van toepassing zijnde gemeentelijk beleid, zoals dat is neergelegd in de strategische visie Stadswerkplan 2020 van 3 en 4 juli 2000, de structuurvisie Capelle aan den IJssel 2006-2020 van 19 december 2005 en de Nota Hoogbouw van 19 december 2005. In het Stadswerkplan 2020 is aangegeven dat de gemeente Capelle aan den IJssel met duidelijk herkenbare toegangspoorten het landschap wil markeren. In de Structuurvisie Capelle aan den IJssel 2006-2020 is het voornemen geuit de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente bij de entree van de stad kenbaar te maken door de invalswegen te voorzien van kenmerkende bebouwing. Verder is in deze structuurvisie aangegeven dat de Wormerhoek omgevormd wordt tot een woon- en werklocatie en daarbij de overgang van stad naar land te markeren met twee woontorens. In de Nota Hoogbouw is bij wijze van uitzondering op het hoogbouwbeleid expliciet voor de locatie Wormerhoek aangegeven dat de toegang tot Capelle aan den IJssel vanuit Nieuwerkerk aan den IJssel over de Abram van Rijckevorselweg een rommelige overgang van land naar stad is, die een duidelijke markering behoeft, waarbij sprake mag zijn van een stevig aangegeven harde en duidelijke grens. De rechtbank overweegt dat verweerder bij zijn keuze voor hoogbouw bij de toegangswegen tot zijn gemeente en de overgang van land naar stad de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden. De rechtbank stelt vast dat het bouwen van woontorens op de Wormerhoek niet in strijd is met dit gemeentelijke beleid.
De rechtbank is evenmin gebleken dat het bouwplan in strijd is met het rijksbeleid, in het bijzonder de Nota Ruimte, vastgesteld door de Tweede en Eerste Kamer op respectievelijk 17 mei 2005 en 17 januari 2006.
De rechtbank stelt verder vast dat de bouwlocatie weliswaar grenst aan het Groene Hart, maar daar geen deel van uitmaakt. Evenmin maakt de bouwlocatie deel uit van een ecologische verbindingsroute. Toetsing van het bouwplan aan het voor het Groene Hart en ecologische verbindingszones geldende beleid is daarom niet aan de orde. Ook valt het bouwplan niet in het streekplan Zuid-Holland-Oost, zodat de in dit plan gegeven visie op de overgang van stad naar land niet in de weg staat aan het bouwplan. Verweerder heeft dit beleid en de uitstraling van het bouwplan op het Hitlandgebied en het (nabijgelegen) landelijke gebied (het Groene Hart) overigens in voldoende mate betrokken in de ruimtelijke onderbouwing. Ook is voldoende ingegaan op de gewenste ontwikkeling van het bedrijventerrein naar een locatie waar wonen en werken moeten samengaan.
Voor wat betreft de verkeersontsluiting overweegt te rechtbank het volgende. Eisers 1 tot en met 5 hebben hun standpunt dat de ontsluiting van de locatie waarop de woontorens worden opgericht op de openbare weg een knelpunt betekent voor het gebruik van het bedrijventerrein onderbouwd met een rapport van Witteveen en Bos van 30 juni 2006. Verweerder heeft naar aanleiding van dit rapport voorzien in een tweede ontsluiting van de locatie. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 3 mei 2007 de aannames van Witteveen en Bos ten aanzien van de ontsluiting van het gebied en de verkeersintensiteit bestreden en uiteengezet dat uitgaande van berekeningen van de verkeersintensiteit op basis van gegevens van het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte CROW geen knelpunten zijn te verwachten. Bovendien heeft verweerder ter zitting de ontsluiting van het gebied nader toegelicht. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat de verkeersstroom op het bedrijventerrein Wormerhoek en het gebruik van de twee ontsluitingswegen gereguleerd worden door middel van pasjes die slechts toegang bieden tot een bepaalde ingang van het parkeerterrein bij de woontorens. Eisers 1 tot en met 5 hebben ter zitting hiertegen aangevoerd dat door deze beperking van de toegang tot de parkeerplaats de externe veiligheid in het geding is.
De rechtbank overweegt in dit verband dat niet valt in te zien dat het plaatsgebonden risico als bedoeld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi, Stb. 2004, 250) door een extra ontsluiting wordt overschreden. Daarnaast kan evenmin worden ingezien dat de verantwoording van het groepsrisico met deze ontsluiting nadeliger uitvalt. De rechtbank onderschrijft hetgeen hierover in de ruimtelijke onderbouwing (paragraaf 4.5) is vermeld.
Desondanks constateert de rechtbank dat er ten aanzien van de ontsluitingsproblematiek in het bestreden besluit sprake is van een motiveringsgebrek. Eisers 1 tot met 5 hebben reeds in hun zienswijze verkeerskundige bezwaren aangevoerd en dit onderbouwd met het rapport van Witteveen en Bos. Verweerder is hierop niet ingegaan bij het primaire vrijstellingsbesluit, noch in de naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen aangepaste ruimtelijke onderbouwing van mei 2006. Weliswaar heeft verweerder bij het bestreden besluit als (extra) maatregel een tweede ontsluitingsweg in de vrijstelling meegenomen, maar eerst in het verweerschrift - derhalve hangende de beroepsprocedures - heeft verweerder onderbouwd waarop de aannames van de verwachte verkeersintensiteit berusten en daarbij verwezen naar de gegevens van CROW. Het bestreden besluit dient naar het oordeel van de rechtbank wegens een motiveringsgebrek te worden vernietigd. Nu dit gebrek in beroep in voldoende mate is hersteld, is er in beginsel op dit punt aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten.
Concluderend is de rechtbank is van oordeel dat ruimtelijke onderbouwing die aan de onderhavige vrijstelling ten grondslag ligt voldoende is om de ingrijpende wijziging van het geldende bestemmingsplan te kunnen dragen. Het is - binnen de hiervoor gegeven kaders - de keuze en de vrijheid van verweerder om op deze wijze invulling te geven aan de locatie waarop de woontorens zullen worden gebouwd.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Verweerder is daarom bevoegd om vrijstelling te verlenen.
Hierbij overweegt de rechtbank dat het verweerder vrijstaat de procedure van het tweede lid van artikel 19 WRO te volgen als wordt voldaan aan de daarbij gestelde voorwaarden. De rechtbank ziet in hetgeen door eisers is aangevoerd geen aanleiding te concluderen dat verweerder ten onrechte de procedure van het tweede lid van artikel 19 van de WRO heeft gevolgd in plaats van het eerste lid van dit artikel.
Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
Niet kan worden geconcludeerd dat de belangen van de omwonenden, eisers 1 en 2, welke belangen betrekking hebben op hun privacy, (uit)zicht en woongenot, onevenredig worden aangetast door het bouwplan. Eisers 1 en 2 wonen in een stedelijk gebied, waarin ontwikkelingen die van invloed zijn op uitzicht, privacy en woongenot te verwachten zijn, terwijl voorts moet worden geoordeeld dat geen blijvend recht op uitzicht bestaat.
Evenmin kan worden geoordeeld dat de bedrijfsbelangen van eisers 3 en 4 onevenredig worden aangetast. Hierbij kan de bescherming in het kader van deze beoordeling niet verder reiken dan tot de belangen die juridisch zijn gehonoreerd, met andere woorden, tot de belangen die overeenkomen met dan wel voortvloeien uit de aan deze bedrijven vergunde situatie. Voor zover de bestaande milieuruimte van deze bedrijven door de komst van de woontorens wordt aangetast heeft verweerder een voorschrift (voorwaarde) aan het vrijstellingsbesluit verbonden. Bij dit voorschrift is bepaald dat afdoende (bron)maatregelen dienen te worden getroffen ter voorkoming van overschrijding van de voor de inrichtingen op het bedrijventerrein Wormerhoek geldende geluidsvoorschriften en dat deze maatregelen voor de start van de bouw van de appartementen door verweerder goedgekeurd moeten zijn.
De rechtbank overweegt dat het niet ongeoorloofd is om pas bij het bestreden besluit een voorwaarde aan het vrijstellingsbesluit te verbinden. Op grond van artikel 7:11 van de Awb vindt in bezwaar immers een volledige heroverweging van het besluit plaats. Uit de verwijzing in artikel 19a, eerste lid, van de WRO naar artikel 15, derde lid, van de WRO volgt dat aan een vrijstellingsbesluit voorwaarden mogen worden verbonden. Op grond van deze bepaling moet een voorwaarde die aan het vrijstellingsbesluit wordt verbonden zien op de bescherming van de belangen ten behoeve waarvan de bepalingen waarvan vrijstelling wordt verleend in het bestemmingsplan zijn opgenomen. In onderhavig geval zijn dat de bedrijfsbelangen van de bedrijven op het bedrijventerrein Wormerhoek. Er is immers vrijstelling verleend van de bestemming bedrijfsdoeleinden. De onderhavige voorwaarde ziet op bescherming van de bedrijfsbelangen van de bedrijven op het bedrijventerrein Wormerhoek en is derhalve in overeenstemming met het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de WRO.
Ten aanzien van het standpunt dat vooraf duidelijk moet zijn dat de voorwaarde vervulbaar is en dat de onzekerheid hierover in strijd met de rechtszekerheid is, overweegt de rechtbank dat de voorwaarde concreet en duidelijk is geformuleerd, handhaafbaar en in rechte afdwingbaar is. De voorwaarde biedt voldoende zekerheid dat de daarin bedoelde maatregelen getroffen worden alvorens vergunninghoudster gebruik mag maken van de vrijstelling en bouwvergunning. Mocht blijken dat niet aan de voorwaarde kan worden voldaan, dan zal verweerder geen goedkeuringsbesluit kunnen en mogen afgeven en mag vergunninghoudster niet bouwen. De onzekerheid omtrent het kunnen voldoen aan de voorwaarde is een risico voor vergunninghoudster en niet voor eisers 1 tot en met 5.
Bij de beoordeling van het bestreden besluit is voorts niet vereist dat verweerder daadwerkelijk goedkeuring heeft verleend of zal verlenen. Het goedkeuringsbesluit van 23 november 2007 ligt inmiddels in het kader van bezwaar bij verweerder ter heroverweging voor en maakt geen onderdeel uit van deze procedure.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder bij zijn belangenafweging onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de door eisers 1 tot en met 6 naar voren gebrachte belangen, zoals de belevingswaarde van het Hitlandgebied, het belang van de ecologische verbindingszone in het Hitlandgebied, de verkeersontsluiting en de -veiligheid, het cultuurhistorisch belang van de ‘s-Gravenweg en het nationale belang van het Groene Hart. De door verweerder gemaakte belangenafweging kan de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid. Zoals hiervoor is overwogen, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers 1 tot en met 5 in verband met de behandeling van de beroepen tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt ten aanzien van de beroepen van eisers 1 tot en met 5 de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde be¬roeps¬ma¬tig verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van eiser 6 een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu zijn beroep ongegrond wordt verklaard. Ten aanzien van eiser 7 spreekt de rechtbank evenmin een veroordeling in de proceskosten uit, omdat eiser 7 zich niet door een derde als beroepsmatig rechtshulpverlener heeft laten bijstaan en geen andersoortige proceskosten heeft geclaimd.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep van eiser 6 ongegrond,
verklaart de overige beroepen gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover daarbij het bezwaar van eiser 7 ontvankelijk en ongegrond is verklaard, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiser 7 niet-ontvankelijk wordt verklaard,
bepaalt dat voor het overige de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven,
bepaalt dat de gemeente Capelle aan den IJssel de door hen betaalde griffierechten vergoedt aan eiser 1 € 141,-, aan eiser 2 € 141,-, aan eisers 3, 4 en 5 (gezamenlijk) € 281,- en aan eiser 7 € 281,-,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de gemeente Capelle aan den IJssel aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers 1 tot en met 5 moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A. Verweij, voorzitter, mr. M. Schoneveld en mr. A. Hendriks, leden, en door de voorzitter en M.B. van Zantvoort, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.