ECLI:NL:RBROT:2008:BD2937

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/601047-06
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van rechters in strafzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Rotterdam op 20 mei 2008 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw mr. I.N. Weski, stelde dat de rechters in de meervoudige strafkamer de schijn van partijdigheid hadden gewekt. Dit zou zijn gebeurd door in hun motivering van de afwijzing van onderzoekswensen te stellen dat bepaalde informatie over de vervolging van [betrokkene 1] in Duitsland en Colombia niet relevant was voor de zaak tegen verzoeker. De wrakingskamer oordeelde echter dat de rechters niet de indruk hadden gewekt dat zij al een oordeel hadden gevormd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of de schuldvraag. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De wrakingskamer concludeerde dat de rechters voldoende waarborgen boden om iedere gerechtvaardigde twijfel over hun onpartijdigheid uit te sluiten. Het verzoek tot wraking werd dan ook afgewezen, waarbij de wrakingskamer opmerkte dat de rechters de verdediging in ruime mate de gelegenheid hadden geboden om hun standpunten naar voren te brengen en dat er nog geen definitieve beslissingen waren genomen over de zaak.

Uitspraak

Beschikking
RECHTBANK ROTTERDAM, ZITTING HOUDEND IN ARNHEM
Wrakingskamer
Zaaknummer/parketnummer: 10/601047-06
Beschikking van 20 mei 2008
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking,
raadsvrouw mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
en
1. [voorzitter meervoudige strafkamer],
2. [lid meervoudige strafkamer],
3. [lid meervoudige strafkamer],
in hoedanigheid van respectievelijk voorzitter en leden van de meervoudige strafkamer in de strafzaak onder parketnummer 10/601047-06 van het openbaar ministerie tegen verzoeker voornoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de wrakingsprocedure blijkt uit:
- het verzoekschrift d.d. 5 mei 2008, waarin het wrakingsverzoek is neergelegd,
- de brief van J.G.W. Oor d.d. 8 mei 2008, aan de raadsvrouw van verzoeker,
- een aanvullend verzoekschrift d.d. 12 mei 2008,
- het verweerschrift van mrs. [voorzitter van de meervoudige strafkamer], [lid van de meervoudige strafkamer] en [lid van de meervoudige strafkamer] van 19 mei 2008.
1.2. Op 13 mei 2008 is de officier van justitie tevens de gelegenheid gegeven schriftelijk te reageren, maar zij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
1.3 De raadsvrouw van verzoeker heeft laten weten op de voorgestelde data voor de behandeling van het wrakingsverzoek verhinderd te zijn en ermee te kunnen instemmen dat het wrakingsverzoek schriftelijk wordt afgedaan, mits zij in de gelegenheid wordt gesteld het wrakingsverzoek schriftelijk te kunnen aanvullen. De raadsvrouw van verzoeker is vervolgens tot 13 mei 2008 in de gelegenheid gesteld haar wrakingsverzoek schriftelijk aan te vullen.
Vervolgens heeft de raadsvrouw van verzoeker op 19 mei 2008 schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. De wrakingskamer zal deze reactie buiten beschouwing laten enerzijds omdat de reactie na 13 mei 2008 is ingekomen, anderzijds omdat de raadsvrouw heeft afgezien van de mogelijkheid om op het verweerschrift te reageren door af te zien van een mondelinge behandeling.
1.4. Tenslotte is de uitspraak bepaald op heden.
2. Het verzoek en het verweer
2.1. Verzoeker stelt dat de rechterlijke onpartijdigheid van mrs. [voorzitter van de meervoudige strafkamer], [lid van de meervoudige strafkamer] en [lid van de meervoudige strafkamer] in het geding is. Zij hebben volgens verzoeker de objectieve indruk gewekt reeds vooruitgelopen te zijn op het eindoordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de schuldvraag en de daartoe te beoordelen waarde van het materiaal, door in de motivering van de afwijzing van een aantal onderzoekswensen van de verdediging in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 april 2008 te stellen, dat het voor het nemen van enige beslissing in de strafzaak tegen verzoeker van geen belang is wat zou zijn besproken over de vervolging van [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) in Duitsland dan wel Colombia, hetgeen eveneens geldt voor de kennelijke beslissing van het Openbaar Ministerie om [betrokkene 1] niet in Nederland te vervolgen voor een Duitse zaak. Met deze motivering heeft de rechtbank volgens verzoeker blijk gegeven van vooringenomenheid.
2.2. Mrs. [voorzitter van de meervoudige strafkamer], [lid van de meervoudige strafkamer] en [lid van de meervoudige strafkamer] hebben schriftelijk verweer gevoerd. Primair hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek te laat is ingediend aangezien zowel ter zitting van de rechtbank van 17 augustus 2007 als van 24 januari 2008 het onderwerp over het niet (meer) vervolgen van [betrokkene 1] in Nederland al aan de orde is geweest en verzoeker toen geen aanleiding heeft gezien om de rechtbank te wraken.
Subsidiair hebben zij aangevoerd dat de wraking voldoende grond mist nu zij voorbij gaat aan het feit dat het niet aan de Nederlandse officier is om te beslissen over het vervolgen van [betrokkene 1] in Duitsland of in Colombia.
Ten overvloede merken zij op dat zij met de gewraakte beslissing geen enkele inhoudelijke beslissing hebben genomen over het bewijs of de ontvankelijkheid in de Nederlandse strafzaak tegen verzoeker, noch daardoor blijk hebben gegeven van enige vooringenomenheid. Zij hebben vele verzoeken dienaangaande van de verdediging wel toegewezen en achten het vanzelfsprekend dat wanneer de uitkomsten van deze onderzoekshandelingen mochten nopen tot nader onderzoek teneinde een verantwoorde beslissing te nemen, zij hiertoe zullen beslissen.
3. De motivering van de beslissing
3.1. De wrakingskamer volgt het primaire verweer van mrs. [voorzitter van de meervoudige strafkamer], [lid van de meervoudige strafkamer] en [lid van de meervoudige strafkamer] dat het wrakingsverzoek tardief is ingesteld niet. Uit de processen-verbaal van de voorgaande terechtzittingen blijkt weliswaar dat het onderwerp van het niet (meer) vervolgen van [betrokkene 1] in Nederland door de raadsvrouwe van verzoeker reeds vaker aan de orde is gesteld, maar de verzoeken waren steeds iets anders van inhoud. De voorgaande op deze verzoeken genomen afwijzende beslissingen van de rechtbank zijn voorts meer open geformuleerd dan de beslissing van de rechtbank in het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 april 2008.
3.2. Voor het overige overweegt de wrakingskamer als volgt.
3.3. Gelet op artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient in een wrakingsprocedure te worden beslist of er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.4. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid bij de rechter in de zin van artikel 6 lid 1 van het (Europees) Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een procespartij vooringenomen is, althans dat de bij die partij bestaande vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
3.5. De onpartijdigheid van de rechter moet worden beoordeeld aan de hand van een subjectieve toets, waarbij het gaat om de persoonlijke overtuiging van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak, en aan de hand van een objectieve toets, waarbij moet worden vastgesteld of de rechter voldoende waarborgen bood om iedere gerechtvaardigde twijfel te zijnen opzichte uit te sluiten. Wat laatstgenoemde toets betreft, kan zelfs schijn van belang zijn. Het gaat om het vertrouwen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving het publiek, en in strafzaken vooral ook de verdachte, moet inboezemen. Het standpunt van de verdachte te dien aanzien is wel belangrijk, maar niet doorslaggevend; de vrees voor partijdigheid moet objectief gerechtvaardigd geacht kunnen worden.
3.6. Naar aanleiding van de inhoud van het wrakingsverzoek stelt de wrakingskamer voorop, dat het gelet op het opportuniteitsbeginsel de exclusieve bevoegdheid van het openbaar ministerie is om te beslissen of er al dan niet wordt overgegaan tot vervolging van [betrokkene 1] in Nederland. Het openbaar ministerie heeft hierbij een ruime discretionaire bevoegdheid, en hoeft hierover geen verantwoording af te leggen. Dit wordt slechts beperkt door beginselen van een goede procesorde.
Evenzeer geldt dit voor het openbaar ministerie van een ander land, zodat beslissingen tot niet vervolging van [betrokkene 1] in Duitsland en/of Colombia in beginsel – en in casu – niet behoeven te worden verantwoord.
3.7. Voorts overweegt de wrakingskamer het volgende. Uit de stukken is gebleken dat de rechters aan de verdediging niettemin in ruime mate de gelegenheid bieden en hebben geboden om de gang van zaken rondom de beslissing [betrokkene 1] al dan niet te vervolgen in Colombia, Duitsland en Nederland en de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaring te toetsen, door meerdere verzoeken van de verdediging in dit kader toe te wijzen. De rechters hebben het openbaar ministerie diverse stukken aan het dossier laten toevoegen en hebben meerdere verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen toegewezen. Deze verhoren zijn nog niet afgerond. Mocht de uitkomst van deze stukken en verhoren leiden tot nieuwe inzichten of daartoe aanleiding geven, dan kan de verzoeker op basis daarvan verzoeken tot nader onderzoek doen. De wrakingskamer is derhalve van oordeel dat de rechters met de gewraakte beslissing niet de objectieve indruk hebben gewekt vooruitgelopen te zijn op het eindoordeel ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en van de schuldvraag en de daartoe te beoordelen waarde van het materiaal, terwijl door de gewraakte beslissing niet de gerechtvaardigde vrees kon rijzen dat de rechters niet meer onbevangen tegenover de zaak zouden staan.
3.8. Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank
Wijst af het verzoek tot wraking van mrs. [voorzitter van de meervoudige strafkamer], [lid van de meervoudige strafkamer] en [lid van de meervoudige strafkamer].
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.G. Smedema (voorzitter), C.M.J. Peters en M.P.C.J. van Bavel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.B. Wichman op 20 mei 2008 en is schriftelijk vastgelegd op 26 mei 2008.
de griffier de voorzitter