Zaak-/rolnummer: 258025 / HA ZA 06-867
Uitspraak: 6 februari 2008
VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van:
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiseres,
procureur mr. P.C. Ouwendijk,
1. [gedaagde 1],
wonende te Capelle aan den IJssel,
2. de naamloze vennootschap LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
procureur mr. O.E. Meijer.
Eiseres wordt hierna aangeduid als "[eiser]" en gedaagden als "[gedaagde sub 1]", respectievelijk "London".
1 Het verloop van het geding
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- dagvaarding d.d. 15 maart 2006 en de door [eiser] overgelegde producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 14 juni 2006, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 12 juli 2006;
- de ter gelegenheid van de comparitie van partijen door [eiser] overgelegde producties;
- akte na comparitie aan de zijde van [eiser], met productie;
- antwoordakte na comparitie aan de zijde van [gedaagde sub 1] en London.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voorzover van belang - het volgende vast:
2.1
Op 21 maart 2003 heeft een verkeersongeval plaatsgevonden op een kruispunt op de Beukelsdijk te Rotterdam tussen een door [gedaagde sub 1] bestuurde taxi (Mercedes) en een door [eiser] bestuurde personenauto (BMW). [gedaagde sub 1] reed op de Beukelsdijk, een voorrangsweg en [eiser] over een daarop kruisende ondergeschikte weg. Ter plaatse gold een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur.
2.2
[gedaagde sub 1] had zijn wettelijke aansprakelijkheid als bezitter van zijn personenauto ten tijde van het verkeersongeval verzekerd bij London.
2.3
Op 21 december 2005 is [eiser] failliet verklaard.
De vordering luidt om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde sub 1] en London hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede tot betaling van € 5.358,27 met rente en kosten.
[eiser] heeft daartoe aangevoerd dat [gedaagde sub 1] en London aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad, respectievelijk artikel 6 Wet aansprakelijkheid Motorrijtuigen voor de schade die [eiser] als gevolg van het verkeersongeluk heeft geleden en nog lijdt.
[gedaagde sub 1] en London hebben de vordering gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in haar vordering, althans tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van [eiser] in de kosten van het geding.
4.1
[gedaagde sub 1] en London stellen zich allereerst op het standpunt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, aangezien zij ten tijde van het instellen van de dagvaarding failliet was. [eiser] stelt daar tegenover dat haar faillissement slechts tot gevolg heeft dat een schadevergoeding uit een eventueel veroordelend vonnis aan de boedel toekomt.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 25 lid 1 Faillissementswet vorderingen die betrekking hebben op rechten van de failliete boedel door de curator worden ingesteld. Door in de voorliggende procedure in rechte als eiseres op te treden en materiële schadevergoeding te vorderen pleegt [eiser] een inbreuk op voornoemde bepaling. Uit de artikelen 25 lid 2 en 27 Faillissementswet volgt dat [gedaagde sub 1] en London zich in een dergelijk geval niet met het proces behoeven in te laten, zodat de rechtbank [eiser] ten aanzien van haar vordering tot betaling van € 5.358,27 niet-ontvankelijk zal verklaren.
Ten aanzien van de vordering tot betaling van immateriële schadevergoeding is [eiser] naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk. Uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 6:106 lid 2 Burgerlijk Wetboek en de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de aanspraak op smartengeld als hoogstpersoonlijk moet worden aangemerkt en derhalve aan het faillissement onttrokken is. De uitzonderingspositie ten aanzien van de aanspraak op smartengeld die is geconcretiseerd in een vordering of overeenkomst brengt weliswaar mee dat de aanspraken uit een beslissing tot het instellen van een vordering tot smartengeld in het faillissementsvermogen vallen, doch dit betekent niet dat de smartengeldvordering een rechtsvordering is die de boedel betreft, zoals [gedaagde sub 1] en London stellen. De keuze om een smartgeldvordering in te stellen is een wilsrecht, waarvan de uitoefening alleen aan de gerechtigde toekomt, zodat de curator het op de voet van artikel 25 Faillissementswet niet kan uitoefenen. Dat [eiser] mogelijk geen verhaal biedt voor een eventuele proceskostenveroordeling doet hieraan niet af en vormt onvoldoende reden om niet-ontvankelijkheid aan te nemen.
4.2
Vervolgens is de vraag aan de orde of [gedaagde sub 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Gezien de toedracht van de aanrijding als vermeld onder 2.1 staat vast dat [eiser] de doorgang voor [gedaagde sub 1], die voorrang had, niet heeft vrijgelaten. Dat betekent dat [eiser] in beginsel schuld draagt aan de aanrijding en voor de gevolgen daarvan aansprakelijk is. Aan de schuld en aansprakelijkheid kan evenwel worden afgedaan indien en voor zover zou komen vast te staan dat, zoals [eiser] stelt en [gedaagde sub 1] en London betwisten, [gedaagde sub 1] medeschuld heeft door de hoge snelheid waarmee hij onmiddellijk voor de aanrijding reed.
Ten bewijze van haar stelling heeft [eiser] verwezen naar de getuigenverklaringen die zijn afgelegd in het kader van het voorlopig getuigenverhoor. Op 10 februari 2005 zijn in enquête als getuigen gehoord [eiser], [gedaagde sub 1], de heer [getu[getuige 1], de he[getuige 2]u[getuige 2] en de heer [[getuige 3]; op 19 mei 2005 zijn in contra-enquête als getuigen gehoord de heer [contra getuige 1] en de heer [contra ge[contra getuige 2]; op 12 juli 2005 is in enquête als getuige gehoord de heer [getuige 4]. Daar alle partijen bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd zijn geweest, hebben de daarbij afgelegde verklaringen ingevolge het bepaalde in artikel 192 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dezelfde bewijskracht als waren zij in deze procedure afgelegd.
De getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat zij gezamenlijk in een auto reden op de Beukelsdijk en dat de taxi van [gedaagde sub 1] hen inhaalde en met een snelheid van meer dan 70 á 80 kilometer per uur het kruispunt naderde. [gedaagde sub 1] heeft echter verklaard dat hij een snelheid van ongeveer hoog in de 30 kilometer per uur voerde. Ook heeft [gedaagde sub 1] verklaard dat hij geen andere auto’s achter hem heeft zien rijden, noch andere mensen op de ongevalplaats heeft gezien. De verklaring van [gedaagde sub 1] wordt op dit punt gestaafd door de naar aanleiding van de aanrijding door de politie opgemaakte registratieset. Deze registratieset maakt geen melding van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3]. Dit strookt met de verklaringen van agent van politie [contra getuige 2] en hoofdagent van politie [contra getuige 1]. Getuige [contra getuige 2] heeft verklaard:
“Ter plaatse hebben wij geen getuigen gezien en deze hebben zich ook niet gemeld. Als er getuigen waren geweest, dan hadden wij daar melding van gemaakt in de registratieset. Behalve taxichauffeurs hebben wij geen andere aanwezigen gezien. Behalve mijn collega en ik waren er nog minimaal twee andere politieagenten aanwezig. Mijn collega heeft nog aan de andere politieagenten gevraagd of zij getuigen ter plaatse hebben gezien of dat getuigen zich hebben gemeld.”
Getuige [contra getuige 1] heeft verklaard:
“Op de vraag van mr. De Ruijter antwoord ik dat ik geen getuigen ter plaatse heb gezien, of zich daarna of ter plaatse hebben gemeld. Er waren veel collega’s ter plaatse, ik heb naderhand nog nagevraagd of zij getuigen hebben gezien of dat getuigen zich bij hen hebben gemeld, maar dit was niet het geval. Wij zijn naderhand nog wel benaderd door mevrouw [eiser] zelf, maar dit ging over een jas en een telefoon die zij kwijt was.”
De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] staan hier lijnrecht tegenover. [getuige 2] heeft namelijk op dit punt verklaard:
“Ik heb de mevrouw in mijn auto gezet en de politie gebeld. (…) Vervolgens kwam de politie en een ambulance. Een agent heeft mij aan de kant geroepen en mijn gegevens genoteerd.”
[getuige 3] heeft verklaard:
“Vervolgens is de politie gekomen en die vroegen mij of ik iets had gezien. [getuige 2] ging met de politie praten.”
Op grond van de verklaringen van [contra getuige 1] en [contra getuige 2] en de inhoud van de overgelegde registratieset neemt de rechtbank aan dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] niet hebben gesproken met politieagenten [contra getuige 1] en [contra getuige 2]. De rechtbank acht voorts onaannemelijk dat ter plaatse van het ongeval aanwezige andere politieagenten hebben verzuimd om een zeer belangrijk feit als de aanwezigheid en namen van getuigen van de aanrijding door te geven aan de collega’s belast met de afhandeling van het ongeval, doch dit wel door te geven aan het slachtoffer [eiser]. Dit geldt te meer nu [contra getuige 1] heeft verklaard hiernaar specifiek bij zijn collega’s te hebben geïnformeerd. Gezien het voorgaande acht de rechtbank ongeloofwaardig dat [getuige 1], [getuige 2], en [getuige 3] getuige zijn geweest van het ongeval, zodat aan deze verklaringen voorbij wordt gegaan.
De verklaring van [eiser] is op zichzelf onvoldoende om het bewijs dat [gedaagde sub 1] met een te hoge snelheid het kruispunt is genaderd te leveren, aangezien deze verklaring op dit punt onvoldoende concreet is en overigens niet wordt ondersteund door een andere verklaring of processtuk.
4.3
Voorts stelt [eiser] dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld, door haar geen voorrang te verlenen terwijl zij het kruispunt reeds voor tweederde was gepasseerd.
De rechtbank overweegt dat geen rechtsregel meebrengt dat in een geval als het onderhavige, waarin de voorrangsplichtige de vrije doorloop voor de voorrangsgerechtigde heeft belemmerd, een voorrangsplicht komt te rusten op de voorrangsgerechtigde. Daarentegen heeft de voorrangsgerechtigde wel de plicht om als de ander zijn fout al heeft begaan daarop zo mogelijk adequaat te reageren om een aanrijding te vermijden of de gevolgen ervan te verminderen. De rechtbank zal de stelling van [eiser] lezen als een beroep op schending van deze verplichting door [gedaagde sub 1].
[gedaagde sub 1] betwist dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld, stellende dat hij heeft geremd en naar links heeft gestuurd toen hij de auto van [eiser] op de kruising zag.
[eiser] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verklaring van haarzelf, de verklaring van getuige [getuige 2] en de situatieschets in de politieregistratieset.
“Ik begrijp niet waarom de auto mij aanreed, hij kon mij makkelijk ontwijken want er was nog een derde baan. De auto heeft ook niet geremd, want anders zou hij mij niet zo hard geraakt hebben. Ik ben diezelfde avond nadat ik uit het ziekenhuis was ontslagen met mijn broer naar de ongevalslocatie gegaan en heb daar ook geen remsporen gezien.”
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen de verklaring van [getuige 2] ongeloofwaardig te achten en deze derhalve te passeren. Voorts stelt de rechtbank vast dat de situatieschets in de politieregistratieset enkel de inschatting van de politie weergeeft dat de aanrijding plaatsvond op de linker rijstrook van de Beukelsdijk. Hieruit kan niet worden afgeleid dat [gedaagde sub 1] niet heeft geremd of is uitgeweken. Dit betekent dat de partijverklaring van [eiser] onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen en derhalve niet als bewijs kan dienen van de stelling van [eiser].
4.4
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat [eiser] thans niet in het bewijs is geslaagd dat [gedaagde sub 1] het kruispunt met een te hoge snelheid naderde, dan wel dat hij onvoldoende heeft gedaan om het ongeval te vermijden of de gevolgen ervan zoveel mogelijk te voorkomen. Nu [eiser] in de dagvaarding geen nader concreet en gemotiveerd bewijsaanbod heeft gedaan, bestaat er geen aanleiding [eiser] nog nader bewijs op deze punten op te dragen. De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal derhalve worden afgewezen.
4.5
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van [gedaagde sub 1].
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in haar vordering tot betaling van € 5.358,27 met rente;
wijst af de vordering van [eiser] tot betaling van immateriële schade;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde sub 1] en London bepaald op € 296,- aan vast recht en op € 1.582,- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Prenger-de Kwant.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting.
1666/1548