ECLI:NL:RBROT:2007:BA9564

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2007
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Tabakswet met betrekking tot rookverbod op de werkplek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen Lekkerland Nederland B.V. en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De rechtbank oordeelde over de opgelegde boete van € 300,- aan de eiseres wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet. De wet verplicht werkgevers om maatregelen te treffen zodat werknemers hun werkzaamheden kunnen verrichten zonder hinder of overlast van roken door anderen. De rechtbank stelde vast dat de eiseres, ondanks eerdere waarschuwingen, niet voldoende maatregelen had getroffen om een rookvrije werkomgeving te waarborgen. Tijdens inspecties door de Voedsel en Waren Autoriteit was gebleken dat op verschillende werkplekken in het bedrijf van eiseres gerookt werd, wat leidde tot blootstelling van niet-rokende werknemers aan tabaksrook. De rechtbank concludeerde dat de eiseres in gebreke was gebleven en dat de opgelegde boete terecht was. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank benadrukte dat de wetgever met de Tabakswet beoogde om de gezondheid van werknemers te beschermen tegen de schadelijke effecten van tabaksrook. De rechtbank oordeelde dat de boete in verhouding stond tot de ernst van de overtreding en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden. De uitspraak bevestigde de noodzaak voor werkgevers om een rookvrije werkplek te creëren en de verantwoordelijkheden die zij hebben in het beschermen van de gezondheid van hun werknemers.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: BC 06/2007-HAM1
Uitspraak in het geding tussen
Lekkerland Nederland B.V., gevestigd te Son, eiseres,
gemachtigde mr. L.C.J. Sars, advocaat te Helmond,
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 29 juli 2005, boetezaaknummer 200502658, heeft verweerder eiseres een boete van € 300,- opgelegd wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 8 mei 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 24 april 2007 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 mei 2007 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Bij brief van 22 mei 2007 heeft eiseres nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007. Eiseres en haar gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. ten Houten, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.
2 Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet zijn werkgevers verplicht zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur op de in dit lid bedoelde verplichting beperkingen worden aangebracht.
Zo kan worden bepaald dat de verplichting, bedoeld in het eerste lid, niet geldt voor bij die maatregel aangewezen:
a. categorieën van werkgevers;
b. ruimten in gebouwen;
c. andere plaatsen waar werkzaamheden worden verricht.
Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld.
In artikel 2, aanhef en onder h, van het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek van
15 december 2003, Stb. 561 (hierna: het Besluit) is bepaald dat de verplichting, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet niet geldt in afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimten.
In de Nota van toelichting bij het Besluit is onder meer het volgende overwogen.
"Bij wet van 18 april 2002 is de Tabakswet gewijzigd. Als gevolg hiervan kent de Tabakswet nu artikel 11a. Het eerste lid van dit artikel verplicht de werkgevers zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Deze verplichting voor de werkgever komt neer op een wettelijk recht op een rookvrije werkplek voor de werknemer. In de praktijk betekent dit dat de werkgever maatregelen moet nemen zodat zijn werknemers rookvrij kunnen werken. Het gaat hierbij niet alleen om een rookvrije werkkamer, maar ook om bijvoorbeeld rookvrije trappen, gangen, hallen, liften, toiletten, wachtruimten, recreatieruimten, kantines en dergelijke.
Met de wettelijke verankering van het recht op een rookvrije werkplek is een einde gekomen aan een periode van ruim tien jaar van zelfregulering op dit terrein. Tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van de Tabakswet oordeelde de Tweede Kamer dat met genoemde zelfregulering weliswaar resultaten zijn geboekt, maar alles bijeen te traag en onvoldoende. Daarom diende het lid Hermann (Groen Links) een amendement in (TK 2000-2001, 26 472, nr. 13) om het recht op een rookvrije werkplek als een rechtstreeks geldend recht in de Tabakswet op te nemen (in plaats van de mogelijkheid om een zodanig recht op een nader moment bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen). Het amendement werd aangenomen.
(...)
Tabaksrook vormt een belangrijk binnenmilieuprobleem. De enige daadwerkelijke oplossing is het volledig rookvrij maken van het binnenmilieu. Met betrekking tot het plaatsen en inwerking stellen van luchtzuiverings- of ventilatieapparatuur sta ik vooralsnog op het standpunt dat dergelijke apparatuur nauwelijks bescherming biedt tegen de genoemde nadelige gezondheidseffecten van blootstelling aan tabaksrook. Ik baseer mij hierbij onder andere op het in 2002 door de British Medical Association (BMA) gepubliceerde rapport "Towards smoke-free public places". De BMA spreekt in dit verband van "The ventilation myth".
(…)
Hoewel de noodzaak en billijkheid van het recht op een rookvrije werkplek niet ter discussie staan en genoemd recht dus onverkort van kracht zou moeten zijn, voorziet het vijfde lid van artikel 11a in de mogelijkheid om bepaalde, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, categorieën van werkgevers, ruimten in gebouwen en andere plaatsen waar werkzaamheden worden verricht, uit te zonderen. In de toelichting bij het genoemd amendement wordt hiervoor als argument genoemd:
"Werkgevers kunnen echter niet in alle gevallen zodanige maatregelen treffen dat werknemers hun werk in een volledig rookvrije ruimte kunnen verrichten". Artikel 11a, vijfde lid, biedt tevens de mogelijkheid om bij het uitzonderen nadere regels te stellen. Dit besluit strekt tot zowel het treffen van uitzonderingen als het stellen van nadere regels daarbij.
(…).
Onderdeel h
Werkgevers kunnen besluiten tot het inrichten en aanwijzen van speciale, afgesloten rookruimten. De speciale rookruimten dienen afgesloten te zijn, zodat eventuele hinder of overlast van tabaksrook buiten deze ruimten tot een minimum beperkt blijft. Het is immers onvermijdelijk dat de toegangsdeur tot de rookruimte met enige regelmaat geopend wordt. Om te bewerkstelligen dat elders in een gebouw geen hinder of overlast wordt ondervonden van de tabaksrook in de rookruimte, staat een rookruimte idealiter niet in verbinding met het algemene ventilatiesysteem van een gebouw.
De speciale afgesloten rookruimten zijn allereerst, in de meeste gevallen, bestemd om rokers in een bedrijf de gelegenheid te bieden toch af te toe te roken zonder dat zij hiermee anderen hinder of overlast bezorgen. Niet-rokers behoeven deze ruimten in beginsel niet te betreden. Dit neemt niet weg dat er ook mensen zijn die in de rookruimten werkzaamheden moeten verrichten. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan schoonmaak- en onderhoudspersoneel. Ook wanneer zij hun schoonmaak- en onderhoudswerkzaamheden verrichten wanneer er niet gerookt wordt in de rookruimten, dan nog zal er sprake zijn van blootstelling aan tabaksrook. Deze blijft immers nog vele uren hangen nadat er is gerookt. Ook valt te denken aan verzorgend personeel in bijvoorbeeld instellingen voor geestelijke gezondheidszorg, dat cliënten moet begeleiden in speciale rookruimten. (…).”
Artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet bepaalt dat verweerder ter zake van de
in de bijlage omschreven overtredingen een boete kan opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat verweerder de boete lager kan stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
De bijlage luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
Onder categorie C vallen overtredingen met betrekking tot het treffen van maatregelen die voorkomen dat overlast of hinder wordt ondervonden van het roken door anderen (rookverbod).
Dit betreft in concreto:
(...)
Artikel 11a, eerste lid: nalaten, behoudens artikel 11a, vijfde lid, bij algemene maatregel van bestuur aangebrachte beperkingen, door werkgevers zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van rokers door anderen te ondervinden.
(...)
Overtredingen behorend tot categorie C worden bestraft met een boete van € 300,-, bij herhaling binnen een jaar een boete van € 600,-, bij een tweede herhaling binnen drie jaar na de eerste overtreding een boete van € 1200,- en bij een derde herhaling binnen vijf jaar na de eerste overtreding een boete van € 2.400,-.
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Op 18 augustus 2004, 5 januari 2005 en 5 april 2005 heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: de ambtenaar) inspectiebezoeken afgelegd bij de vestiging van het levensmiddelenbedrijf van eiseres aan de Bredeweg 23-30 te Waddinxveen. Bij deze inspecties is steeds geconstateerd dat het rookverbod niet was ingesteld op diverse werkplekken op de eerste verdieping van het betreffende pand.
De eerste constatering heeft geresulteerd in een waarschuwing, neergelegd in de brief van 23 september 2004. Naar aanleiding hiervan heeft eiseres de Voedsel en Waren Autoriteit bij brief van 14 oktober 2004 medegedeeld van mening te zijn dat artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet niet verplicht tot het instellen van een rookverbod in ruimten waar de niet rokende werknemer voor de uitoefening van zijn functie niet of nauwelijks aanwezig hoeft te zijn. In reactie hierop heeft verweerder eiseres bij brief van 26 oktober 2004 medegedeeld dat de werkplekken zoals deze tijdens de inspectie op 18 augustus 2004 zijn aangetroffen geen werkplekken zijn die vallen onder het Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek, en derhalve rookvrij dienen te zijn. De tweede constatering van 5 januari 2005 heeft eveneens geresulteerd in een waarschuwing, neergelegd in een ongedateerde brief.
Naar aanleiding van de derde constatering op 5 april 2005 is door de ambtenaar op
30 mei 2005 een boeterapport opgemaakt, gevolgd door het bij brief van 15 juni 2005 aan eiseres toegezonden voornemen van verweerder haar terzake een boete van € 300,- op te leggen.
Bij besluit van 29 juli 2005 heeft verweerder eiseres overeenkomstig het voornemen een boete opgelegd van € 300,- wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet.
De bij besluit van 29 juli 2005 opgelegde boete is bij het bestreden besluit gehandhaafd conform het door verweerder ingewonnen advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: de commissie) van 28 maart 2006.
2.3 Standpunten partijen
In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de commissie is overwogen dat vast staat dat eiseres ondanks een tweetal eerdere waarschuwingen verzuimd heeft haar verplichting na te komen ervoor zorg te dragen dat op alle werkplekken een rookverbod werd ingesteld. Niet-rokende werknemers werden namelijk blootgesteld aan de tabaksrook die door hun actief rokende collega's werd verspreid door de bedrijfsruimten. De eerste verdieping van het bedrijfspand aan de Bredeweg te Waddinxveen bestaat uit een centrale gang met aan weerszijden meerdere werkplekken. Op de meeste van die werkplekken werd niet gerookt, maar in twee kamers werd wel gerookt door werknemers van eiseres. In de ene rookkamer werd daadwerkelijk gerookt op het moment van inspectie, terwijl in de andere kamer sporen waren van recent gebruik van tabaksproducten, zoals een duidelijk waarneembare tabaksgeur en asbakken met daarin sigarettenpeuken. De deur van de tweede kamer stond open zodat de tabaksrook zich door de centrale gang verspreidde. Daardoor was in de gang de geur van tabaksrook duidelijk waarneembaar. Werknemers die zich over de gang van en naar hun werkplek bewogen werden aldus blootgesteld aan tabaksrook. Eiseres heeft mitsdien artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet overtreden.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat zij tot op heden geen zekerheid heeft over alle stukken te beschikken, zodat reeds om deze reden geen sprake is van een goede procesgang.
Voorts is eiseres van opvatting dat impliciet uit de wettelijke norm voortvloeit dat als een werkgever een afdoend beleid voert, er tevens eisen en verwachtingen kunnen worden gesteld aan (de medewerking van) de werknemers, in die zin dat indien werknemers de gestelde regels overtreden, niet automatisch kan worden gezegd dat de werkgever in gebreke is. Uit artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet kan niet worden afgeleid dat op de werkgever een resultaatsverplichting rust. De normstelling is onvoldoende duidelijk, hetgeen strijd oplevert met het legaliteitsbeginsel alsmede het lex certa-beginsel.
Verwacht had mogen worden dat verweerder bij het bestreden besluit had aangegeven in hoeverre het rookbeleid van eiseres aan de geldende regelgeving voldoet. Ten slotte heeft eiseres zich beklaagd over de lange behandelduur van het bezwaarschrift, waardoor zij in haar belangen is geschaad doordat hercontroles hebben plaatsgevonden en ten minste één boete is opgelegd op een moment waarop eigenlijk al op het bezwaarschrift beslist had moeten zijn.
2.4 Beoordeling
De rechtbank merkt allereerst op dat haar niet is gebleken dat eiseres in de bezwaarfase niet beschikte over alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu verweerder bij het verweerschrift in bezwaar de inspectiegeschiedenis als bijlage heeft gevoegd, mag eiseres verondersteld worden bekend te zijn met de bij haar uitgevoerde controles door ambtenaren. Eiseres heeft overigens erkend voldoende tijd te hebben gehad om te reageren op het verweerschrift in bezwaar met bijlagen.
Van strijd met de goede procesorde is mitsdien geen sprake.
Met betrekking tot de gestelde lange duur van de bezwaarschriftprocedure overweegt de rechtbank dat, hoewel eiseres moet worden nagegeven dat ruim na het verstrijken van de wettelijke termijn op bezwaar is beslist, het bezwaar niet de werking van het besluit, waartegen het is gericht, schorst. Voor zover er in de tussentijd door verweerder hercontroles zijn uitgevoerd en boetes zijn opgelegd, staan tegen deze boetes de middelen van bezwaar en beroep open. Eiseres heeft ter zake van de herinspectie van november 2005, die heeft geresulteerd in een boeteoplegging, ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van deze rechtsmiddelen.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres door de lange afhandelingsduur van haar bezwaarschrift op enigerlei wijze in haar (processuele) belangen is geschaad.
Voorts staat ter beoordeling of verweerder bevoegd is ter zake van overtreding van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet, met inachtneming van het Besluit, de onderhavige boete op te leggen.
In de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 23 mei 1993, zaak 3/1992/348/421) is tot uitdrukking gebracht dat in artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de eis van bepaaldheid ligt besloten. Deze eis, ook wel het lex certa-beginsel geheten, brengt mee, hetgeen onder meer is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005, JM 2005/37, dat de aard en de inhoud van de toepasselijke voorschriften voldoende concreet moeten zijn om de betrokkene in staat te stellen zijn gedrag daarop af te stemmen.
De boeteoplegging bij het primaire besluit van 29 juli 2005 moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 7 van het EVRM van toepassing is.
In de wet is niet omschreven welke maatregelen moeten worden getroffen, noch wat onder de termen ‘hinder’ en ‘overlast' moet worden verstaan. De omvang van de in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet besloten liggende verplichting heeft aldus mogelijk enige vaagheid in zich. Het betreft hier echter objectieve vaagheid, nu verweerder bij de uitleg van die termen geen beoordelingsruimte toekomt. Dat zou ook in strijd komen met het voor bestraffende sancties geldende lex certa-beginsel.
Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever met de invoering van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet heeft beoogd dat werkgevers het resultaat moeten bereiken dat werknemers in staat zijn hun werkzaamheden uit te oefenen zonder dat zij hinder of overlast van het roken door anderen ondervinden. Welk soort inspanningen (maatregelen) die werkgevers daartoe treffen, is niet dwingend voorgeschreven, als het resultaat maar wordt bereikt.
Wat onder hinder en overlast moet worden verstaan is onder meer aan de orde gekomen in de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Tabakswet (TK 1998-1999, 26472,
nr. 3, p. 8).
“Behalve schadelijk is passief roken ook een bron van ongemak en een bedreiging van het welbevinden en functioneren van de werknemer. Recent onderzoek laat zien dat maar liefst twee derde van de niet rokende werknemers soms tot vaak hinder ondervindt van tabaksrook op het werk. Dit kan variëren van hardnekkig aanhoudende stank of irritatie van ogen, neus en keel. Tabaksrook vermindert het smaakvermogen en kan hoofdpijn, misselijkheid en duizeligheid veroorzaken. Een en ander vormt voor de regering voldoende aanleiding om in de Tabakswet een grondslag voor te stellen ten einde werkgevers in vooral de particuliere sector bij algemene maatregel van bestuur te kunnen verplichten zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder en overlast door collega’s te ondervinden.”
In de Nota van toelichting bij het Besluit het onder meer het volgende overwogen.
"Het principe van het recht op een rookvrije werkplek wordt door de organisaties van werkgevers en werknemers, verenigd in de Stichting van de Arbeid (hierna: de Stichting), al geruime tijd onderschreven. In dit verband kan worden verwezen naar een tweetal aanbevelingen van de Stichting: "Aanbeveling over de bescherming van de niet-roker op het werk" (1992) en "De lucht geklaard: een aanbeveling over rookbeleid van ondernemingen" (2001). De Stichting onderschrijft hierin ook de schadelijkheid van blootstelling aan tabaksrook (meeroken) voor de gezondheid. Dat naast het zelf (actief) roken van tabaksproducten ook de blootstelling aan andermans tabaksrook (meeroken) zeer schadelijk is voor de gezondheid, is al geruime tijd bekend. Zo bracht de Gezondheidsraad in 1990 het advies "Passief roken: beoordeling van de schadelijkheid van omgevingstabaksrook voor de gezondheid" uit. Omgevingstabaksrook wordt hierin gekwalificeerd als kankerverwekkend. Voor blootstelling hieraan kan volgens de Gezondheidsraad geen veilige ondergrens worden aangegeven. Verder wetenschappelijk onderzoek heeft de schadelijkheid van meeroken alleen maar bevestigd en aangetoond dat de schadelijkheid groter is dan aanvankelijk werd aangenomen. In 1992 publiceerde in de Verenigde Staten het Environmental Protection Agency (EPA) het onderzoeksrapport "Respiratory health effects of passive smoking: lung cancer and other disorders". Vermelding verdienen verder nog de studie "Tobacco smoke and involuntary smoking" van het aan de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) gelieerde International Agency for Research on Cancer (IARC) en het "Report on the health effects of environmental tobacco smoke (ets) in the workplace" van de Ierse Health and Safety Authority en het Office for Tobacco Control, beide verschenen in 2002. Er is in medische en wetenschappelijke kringen consensus over de nadelige gezondheidseffecten van blootstelling aan andermans tabaksrook (meeroken). Die effecten zijn velerlei. Longkanker en hart- en vaatziekten zijn hiervan in die zin de ernstigste, dat zij de dood tot gevolg kunnen hebben.”
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (TK 1999-2000, 26 472, nr. 6, p. 10 en 32) is onder meer het volgende overwogen.
“Vanzelfsprekend is de burger zelf primair verantwoordelijk voor de eigen leefstijl. De vrijheid van het ene individu houdt echter op daar waar die van een ander begint. Dit principe is bij uitstek van toepassing op de casus van passief roken, het ongewild "meeroken" door niet-rokers. Daarbij gaat het ook niet alleen om een algemeen volksgezondheidsbelang (gezondheidsschade door tabaksrook van anderen), maar ook om directe hinder en overlast voor niet-rokers. Zowel het een als het ander is in het bijzonder het geval bij kinderen, zwangere vrouwen, CARA/COPD-patiënten en andere kwetsbare groepen, maar is bijvoorbeeld ook pregnant aan de orde als niet-rokers langdurig gedwongen in de omgeving van rokers moeten verkeren, zoals op het werk vaak het geval is. De vrijheid en bescherming van de niet-roker gaat volgens de regering dan boven de vrijheid van consumeren van de (verslaafde) roker.
(…)
Met de leden van de fractie van de SP is ook de regering van oordeel dat de niet-roker een betere bescherming verdient, omdat niet-rokers gezondheidsschade kunnen ondervinden door tabaksrook van anderen. Deze leden memoreren de schatting dat in Nederland jaarlijks in totaal drieduizend mensen overlijden ten gevolge van het meeroken. In een toespraak op 22 mei 1999 ter gelegenheid van onder meer het 25-jarig bestaan van de Nederlandse Niet-Rokersvereniging CAN heb ik op dit punt zelf het volgende buiten gebracht: "Ook wordt wel eens uit het oog verloren dat blootstelling aan tabaksrook serieuze gezondheidsrisico's met zich meebrengt. Het Environmental Protection Agency uit de Verenigde Staten heeft in 1993 de tabaksrook in de lucht gedefinieerd als een kankerverwekkende stof. Er is geen veilige ondergrens voor gevaarloze blootstelling bekend. In ons land gaan jaarlijks circa 200 niet-rokers dood aan longkanker omdat ze jarenlang hebben meegerookt. Daarnaast bezorgt tabaksrook uit de omgeving jaarlijks naar schatting enkele duizenden Nederlanders een hart- of vaatziekte". Bovendien moeten we zeker niet veronachtzamen dat tabaksrook veel hinder en overlast voor niet-rokers veroorzaakt - denk alleen maar aan de horeca of op de werkplek - vooral wanneer zij lijden aan aandoeningen aan de luchtwegen of natuurlijk als het om kinderen gaat.”
Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat onder hinder en overlast moet worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van het roken door anderen.
Dat het meeroken een aanzienlijk risico op lichamelijke klachten met zich brengt is inmiddels een feit van algemene bekendheid. Anders dan eiseres heeft betoogd is voor het aantonen van blootstelling aan tabaksrook niet vereist dat werknemers zelf aangeven hinder of overlast te ondervinden; lichamelijke klachten die het gevolg zijn van meeroken, treden immers op onafhankelijk van eventuele klachten van de betrokken persoon.
Gelet op de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis heeft eiseres in ieder geval de strekking van de norm van artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet kunnen begrijpen, temeer nu eiseres reeds tweemaal schriftelijk is gewaarschuwd naar aanleiding van het door haar gevoerde rookbeleid.
Van strijd met het lex certa-beginsel is mitsdien geen sprake.
De rechtbank overweegt dat een ambtenaar tijdens een inspectie in beginsel kan volstaan met een organoleptisch onderzoek ter plaatse teneinde vast te stellen of sprake is van blootstelling aan tabaksrook. Daarmee is de mogelijkheid van hinder of overlast gegeven.
Uit het proces-verbaal kan worden afgeleid dat de ambtenaar met behulp van organoleptisch op ten minste twee werkplekken een duidelijke tabaksgeur heeft waargenomen, waarbij de rechtbank er van uitgaat dat met tabaksgeur is bedoeld de geur van tabaksrook. Op beide kamers waren meerdere mensen werkzaam, en de kamers stonden net zoals de overige kamers in verbinding met een centrale gang. De ambtenaar heeft op deze gang, die ook is aan te merken als werkplek in de zin van de wet, ook een duidelijke geur van tabaksrook waargenomen, omdat de deur van één van deze kamers openstond. Uit het proces-verbaal kan voorts worden afgeleid dat er op deze twee kamers ook gerookt mócht worden. Eiseres stond deze situatie uitdrukkelijk toe, mede gelet op het door haar gevoerde rookbeleid per 1 januari 2004.
Gelet hierop heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres heeft nagelaten zodanige maatregelen te treffen dat haar werknemers in staat worden gesteld hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken van anderen te ondervinden. Gesteld noch gebleken is dat de uitzonderingen van artikel 2 van het Besluit zich in het onderhavige geval voordoen.
Eiseres heeft aldus het bepaalde in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet overtreden.
Gelet op artikel 11b, eerste lid, van de Tabakswet in verbinding met de daarbij behorende bijlage komt verweerder daarom de bevoegdheid toe om eiseres een boete op te leggen.
Mede gelet op de twee eerdere waarschuwingen, waarbij verweerder voldoende duidelijk heeft gemaakt wat in dezen van eiseres werd verlangd, acht de rechtbank gebruikmaking van die bevoegdheid niet in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht of verweerders gedragslijn terzake.
Verweerder heeft de boete conform de bijlage vastgesteld op € 300,-. Gelet op de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zaken als deze dient als uitgangspunt te gelden dat de wetgever met het systeem van gefixeerde boetebedragen reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Gelet op het door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsbevoegdheid geboden zijn.
De bij het bestreden besluit en conform de vigerende regelgeving in dit geval vastgestelde boete van € 300,- voor een soort gedraging als hier aan de orde, acht de rechtbank in beginsel niet onevenredig hoog. Niet gebleken is van dermate zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden dat verweerder gehouden is de boete te matigen.
De hoogte van de boete moet derhalve worden geacht evenredig te zijn aan de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding, zodat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Het bestreden besluit houdt dan ook in rechte stand, zodat het daartegen gerichte beroep ongegrond is.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.M. Hamaker, voorzitter, en mr. R. Kruisdijk en
mr. M.J. van den Broek-Prins, leden, en door de voorzitter en mr. M.C. Woudstra, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzitter:
In het openbaar uitgesproken op: 6 juli 2007
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in ieder geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.