Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: WWB 06/1937 LOYS
Uitspraak in het geding tussen
[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. C. Phillips, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 29 juli 2005 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering over de periode van 10 maart 2003 tot en met 21 september 2004 herzien en de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering ad € 20.392,02 (bruto) van hem teruggevorderd.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 25 augustus 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 2 mei 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 29 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007. Aanwezig waren eiser en mr. Chr.A. Busquet, kantoorgenoot van mr. Philips. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.
2 Overwegingen
Op 1 januari 2004 is een aantal bepalingen van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in werking getreden. Uit het overgangsrecht dat is neergelegd in de Invoeringswet Wet Werk en Bijstand en uit het bepaalde in het Besluit van 10 oktober 2003 (Stb. 386) houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de WWB en van de Invoerinsgwet Wet werk en bijstand, volgt dat het onderhavige moet worden beoordeeld aan de hand van de WWB, met dien verstande dat in artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB voor “artikel 17, eerste lid” wordt gelezen artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). De eerstgenoemde bepaling bevat een verplichting tot het verschaffen van inlichtingen die inhoudelijk overeenkomt met de inlichtingenplicht die is neergelegd in laatstgenoemde bepaling.
Artikel 42 van de Abw bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen, bedoeld in de eerste zin, behoort in elk geval de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand,
Ingevolge artikel 8a van de WWB stelt de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college onvermin-derd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) heeft in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) overwogen dat de formele wetgever hantering van de in artikel 54 van de WWB bedoelde herzienings- en intrekkingsbevoegdheid en van de in artikel 58 van de WWB bedoelde terugvorderingsbevoegdheid uitdrukkelijk heeft beoogd, ook voor zover verleende bijstand betrekking heeft op de periode vóór de inwerkingtreding van de WWB en dat er in beginsel geen aanleiding is om van deze door de wetgever gemaakte keuze af te wijken. De rechtbank heeft ook in het onderhavige geval geen aanleiding om anders te oordelen.
Eiser heeft sedert 21 mei 2001 een uitkering krachtens Abw naar de norm van een alleenstaande.
Op 2 maart 2003 heeft verweerder een rapportage van de Sociale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: SIOD) ontvangen, waaruit onder meer naar voren komt dat eiser mogelijk loon heeft ontvangen van een persoon genaamd Veen, waarover geen informatie is verstrekt aan de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerders dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SoZaWe) een eigen onderzoek ingesteld.
Eiser is vervolgens op 24 maart 2005 verhoord door een medewerker van de SoZaWe en een medewerker van de SIOD.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij in de periode van
10 maart 2003 tot en met 29 september 2004 zijn inlichtingenplicht, zoals neergelegd in de artikelen 65 van de Abw en 17 van de WWB niet of niet voldoende is nagekomen, nu hij in die periode inkomsten uit (zwart) werk heeft genoten zonder dat hij SoZaWe hierover heeft geïnformeerd. Eiser had gelet hierop gedurende deze periode geen recht op uitkering, om reden waarvan verweerder het recht op bijstand met ingang van 10 maart 2003 herziet. Als gevolg van de herziening heeft eiser over de periode van 10 maart 2003 tot en met
21 september 2004 te veel bijstand ontvangen, welk bedrag ad € 20.392,02 (bruto) van eiser wordt teruggevorderd.
Naar aanleiding van het door eiser ingediende bezwaar heeft de Algemene Bezwaar-schriftencommissie, kamer VI (hierna: de ABC), op 7 maart 2006 verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren en het primaire besluit te handhaven. Hiertoe is over-wogen dat eiser in zijn verklaring afgelegd ten overstaan van sociaal rechercheurs, heeft erkend te hebben gewerkt. De inkomsten uit deze arbeid had eiser dienen op te geven bij verweerder. Door de schending van de inlichtingenplicht was het recht op bijstand niet meer vast te stellen, om reden waarvan besloten is de gehele periode terug te vorderen. De werk-zaamheden zijn immers zwart verricht, zodat niet meer is na te gaan wat de exacte hoogte van eisers inkomsten was. Eisers stelling dat het slechts geringe inkomsten waren, acht de ABC onwaarschijnlijk omdat uit de stukken die in het kader van het onderzoek naar voren zijn gekomen, is gebleken dat het om zeer aanzienlijke bedragen ging. Uit een overzicht van moneytransfers van 11 januari 2005 blijkt dat er in de periode van 10 maart 2003 tot en met 1 juli 2004 stortingen zijn gedaan door Veen aan eiser, voor een totaalbedrag van € 13.296,-. Op 21 september 2005 is er nog een bedrag van € 2.000,- aan eiser overgemaakt. Omdat de bedragen op naam van eiser zijn ontvangen, mag redelijkerwijs aangenomen worden dat deze transfers van en voor eiser zijn en derhalve als inkomen kunnen worden beschouwd. SoZaWe had, gelet op de hoogte van het in maart 2003 ontvangen bedrag, dat hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm, de hele maand moeten terugvorderen. Dat dit niet is gebeurd is in het voordeel van eiser. Door eiser is niet aangetoond hoeveel hij in totaal heeft ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden, terwijl dit aan eiser is om te bewijzen. Alhoewel eiser niet iedere maand inkomsten heeft gehad via moneytransfers, is er ook sprake geweest van inkomsten uit arbeid gelet op de arbeidsovereenkomst gedateerd 1 mei 2003. Ook heeft eiser blijkens de stukken € 4.750,- ontvangen voor een afwikkeling in Italië. Ook uit andere stukken blijkt dat eiser inkomsten heeft ontvangen. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij vanwege een opleiding moeilijk voltijds kon werken, heeft de ABC overwogen dat eiser pas sedert 9 augustus 2004 een voltijdsopleiding volgt. Toen was de periode waarover wordt teruggevorderd al bijna afgelopen. Met betrekking tot de moneytransfers is de ABC van mening dat vaststaat dat die bedragen op naam van eiser zijn gestort en dat hij dan ook geacht wordt daarover te kunnen beschikken. De verklaring van eiser dat het geld aan iemand in het buitenland toebehoort of dat het geld van iemand is die geen paspoort heeft, wordt niet aannemelijk geacht. Gelet hierop is terecht en op goede gronden de uitkering herzien. Vanwege het feit dat het recht op uitkering niet is vast te stellen, is voorts terecht over de gehele periode de bijstand teruggevorderd. Van dringende redenen op grond waarvan van gehele of gedeeltelijke terugvordering moet worden afgezien, is de ABC niet gebleken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de overwegingen van de ABC onderschreven, deze in zijn geheel overgenomen, de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser voert in beroep aan dat hij in de in geding zijn periode niet dusdanige inkomsten heeft genoten dat een dergelijke terugvordering rechtmatig zou zijn. Hij heeft zo nu en dan geringe vergoedingen ontvangen voor het verrichten van hand- en spandiensten voor vrienden en/of bekenden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de periode van 10 maart 2003 tot en met
29 september 2004 werkzaamheden heeft verricht, waaruit hij inkomsten ontving die niet zijn gemeld aan de Belastingdienst, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en ook niet aan verweerder.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het aan eiser om aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat, als hij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, over de in geding zijnde periode volledige althans aanvullende bijstand aan hem zou zijn verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Uit de stukken komt naar voren dat eiser in bedoelde periode geregeld betalingen ontving via moneytransfers en dat hij voor een afwikkeling in Italië € 4.750,- heeft ontvangen. Voorts heeft hij zelf verklaard contant te zijn betaald voor zijn werkzaamheden. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij van de door hem ontvangen betalingen een administratie heeft bijge-houden. Ook anderszins heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd omtrent de omvang van de door hem verrichte werkzaamheden in de thans in geding zijnde periode en de daaruit verworven inkomsten. Eiser heeft aldus het risico genomen dat de omvang van de werk-zaamheden en de hoogte van zijn inkomsten achteraf niet (meer) met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld. De gevolgen daarvan dienen naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser te blijven.
Gelet hierop staat vast dat eiser over de in geding zijnde periode van 10 maart 2003 tot en met 29 september 2004 ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand heeft ontvangen.
Op 9 december 2004 heeft de gemeenteraad van Rotterdam de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Verordening) vastgesteld. Deze verordening is in werking getreden op 1 januari 2005. In deze verordening zijn bepalingen opgenomen omtrent onder meer opschorting, herziening, intrekking en terugvordering.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening besluit verweerder tot herziening of intrekking van het recht op bijstand indien en voor zover verweerder daartoe op grond van de wet bevoegd is. Als daarvoor dringende redenen zijn, kan verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening besluit verweerder tot terugvordering voor zover verweerder daartoe op grond van de wet bevoegd is. Als daarvoor dringende redenen zijn, kan verweerder ingevolge artikel 5, eerste lid, derde onderdeel, van de Verordening besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 30 januari 2007 (LJN: AZ8022) kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de artikelen 3 en 4 van de Verordening onverbindend moeten worden geacht nu de gemeenteraad de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. Gelet echter op het feit dat de Verordening is vastgesteld op voorstel van verweerder en het college bij monde van zijn gemachtigde ter zitting heeft aangegeven overeenkomstig artikel 3 en 4 van de Verordening te handelen, ziet de rechtbank vervolgens aanleiding deze bepalingen te beschouwen als de verwoording van de gedragslijn van verweerder ter invulling van de in de artikelen 54 en 58 aan verweerder toegekende discretionaire bevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk beleid niet in strijd komt met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) besloten liggende evenredigheidsbeginsel.
Verweerder mag aldus - behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden - ten volle gebruik maken van de hem ingevolge de artikelen 54 en 58 van de WWB toekomende bevoegdheid. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in overeenstemming met zijn gedragslijn tot herziening en terugvordering van eiseres heeft besloten.
In hetgeen door eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat die dringende redenen niet kunnen liggen in de oorzaak van het ontstaan van de vordering als zodanig. Het moet gaan om onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor belanghebbende. Daarvan is de rechtbank niet gebleken.
Evenmin komt de rechtbank in het voetspoor van laatstgenoemde uitspraak van de Raad tot het oordeel dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb niettemin van herziening en terugvordering had moeten afzien.
Gelet op het vorenstaande mocht verweerder ten volle gebruikmaken van de hem toekomende bevoegdheid om tot herziening of intrekking en terugvordering over te gaan.
Het beroep van eiser wordt derhalve ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3 Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.W.H.G. Loyson.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. van Mazijk, griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2007.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.