Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
[A], gevestigd te [B], eiseres,
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. G.J.P. Jong, advocaat in dienst van verweerster.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 31 december 2002 heeft verweerster het bezwaar van eiseres tegen het besluit van verweerster van 6 juni 2002 houdende de afwijzing van de aanvraag om een vergunning voor het verrichten van diensten als vermogensbeheerder als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft de rechtbank bij uitspraak van 4 december 2003 (LJN: AO0952) het beroep van eiseres tegen die beslissing op bezwaar ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) bij uitspraak van 5 juli 2005 (LJN: AU1359, JOR 2005/245) de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep in eerste aanleg gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 31 december 2002 vernietigd, verweerster opgedragen met inachtneming van de uitspraak van het College een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 30 december 2005 heeft verweerster het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 9 februari 2006, aangevuld bij brief van 25 april 2006, beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 5 januari 2007 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Aanwezig waren [B] (hierna: [B]) en [S] (hierna: [S]), de bestuurders van eiseres. Namens eiseres is [K] als getuige verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is verschenen mr.drs. B. Bayaz, werkzaam bij verweerster.
2.1 Wettelijk kader en vaststaande feiten
Met betrekking tot de relevante feiten en de toepasselijke wet- en regelgeving zoals die aan de orde waren ten tijde van de beoordeling van het hoger beroep verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het College van 5 juli 2005.
In zijn uitspraak van 5 juli 2005 heeft het College vooropgesteld dat tussen partijen in geschil is of verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de in artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wte 1995 gestelde en in artikel 10, eerste lid van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 nader geformuleerde eis van deskundigheid. Deze is in artikel 2, aanhef en eerste, tweede en vierde lid, van de Beleidsnotitie van de Stichting Toezicht Effectenverkeer van 30 juni 1999, inzake deskundigheid en dagelijkse leiding van effecteninstellingen (Stcrt. 1999, 122, zoals die nadien is gewijzigd; hierna: Beleidsnotitie), aldus gespecificeerd, dat de bestuurders van een effecteninstelling blijk moeten geven van onder meer voldoende algemene managementdeskundigheid, waaronder wordt begrepen de voor het bepalen van het dagelijks beleid van de effecteninstelling vereiste bestuurlijke vaardigheden. Het College heeft overwogen dat hij gelet op de strekking van deze bepalingen geen grond ziet voor het oordeel dat verweerster de grenzen van de haar toekomende beoordelingsruimte heeft overschreden door zich op het standpunt te stellen dat deze eis tevens inhoudt dat bestuurders dienen te beschikken over de benodigde leidinggevende kwaliteiten in een hiërarchische verhouding.
Met betrekking tot de bewijslastverdeling heeft het College vooropgesteld dat op eiseres de verplichting rust om aan te tonen dat aan de gestelde eisen van deskundigheid wordt voldaan. Verweerster is daarbij gehouden om eiseres voldoende in de gelegenheid te stellen de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op haar aanvraag nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Hierbij is verweerster in gebreke gebleven. In dit verband heeft het College mede in aanmerking genomen dat verweerster de gespreksverslagen die zij heeft gemaakt naar aanleiding van de uitlatingen van twee van de opgegeven referenten - te weten drs. [Z] (hierna: [Z]), voormalig directeur afdeling beleggingen Zwitserleven, en [W] (hierna: [W]), voormalig hoofd beleggingen bij Zwitserleven - niet heeft overgelegd. Naar het oordeel van het College had verweerster de betreffende verklaringen en gespreksaantekeningen ter kennis van eiseres dienen te brengen en haar de gelegenheid moeten bieden zich hierover uit te laten, hetzij haar op andere wijze in de gelegenheid dienen te stellen te onderbouwen dat was voldaan aan de managementdeskundigheidseis. Het bestreden besluit kon derhalve naar het oordeel van het College wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in stand blijven.
In het kader van de opnieuw te verrichten heroverweging heeft het College nog overwogen dat verweerster in de opengevallen bezwaarfase van eiseres zal mogen verlangen dat zij stukken overlegt waaruit blijkt dat haar bestuurders beschikken over voor het leiden van een effecteninstelling benodigde algemene managementdeskundigheid in de hiervoor weergegeven zin, dan wel dat zij op andere wijze de betreffende eis onderbouwt. In dat geval zal verweerster in het licht van hetgeen eiseres in die procedure naar voren brengt, nader moeten onderzoeken of wordt voldaan aan het in voornoemde artikelonderdelen neergelegde deskundigheidsvereiste. Verweerster zal in het nieuw te nemen besluit een daarop toegesneden motivering dienen te geven.
Bij Besluit van 7 september 2005 (Stcrt. 2005, 176) heeft verweerster de Beleidsnotitie ingetrokken en de Beleidsregel Deskundigheid Wte en Wtb (hierna: Beleidsregel Deskundigheid) en de Beleidsregel Tweehoofdige Leiding vastgesteld.
De Beleidsregel Deskundigheid voorziet in een aantal algemene en specifieke deskundigheidseisen genoemd A tot en met E. De algemene deskundigheidseis onder A behelst de voor het bepalen van het dagelijks beleid van de instelling vereiste bestuurlijke vaardigheden. Hieronder wordt mede begrepen leidinggevende vaardigheden in een hiërarchische verhouding. De Beleidsregel Deskundigheid kent een afwijkende toetsing van deskundigheid van de dagelijks beleidsbepalers van ‘andere kleine instellingen’. Voor effecteninstellingen en beleggingsinstellingen bestaande uit minimaal twee en maximaal zes personen geldt dat de dagelijks beleidsbepalers dienen te beschikken over voldoende deskundigheid als genoemd onder A, B, C en D, en over een relevante werkervaring van ten minste één vol jaar. Onder de vereiste bestuurlijke vaardigheden als genoemd onder A wordt in dit kader niet begrepen het beschikken over leidinggevende vaardigheden in een hiërarchische verhouding.
In afwijking van de Beleidsnotitie stelt de Beleidsregel Deskundigheid de eis dat de relevante werkervaring niet in de tien jaar voorafgaand aan de beoordeling moet zijn opgedaan, maar in de vijf jaar voorafgaand aan de beoordeling. De reden voor deze wijziging is gelegen in het feit dat de deskundigheid van een dagelijks beleidsbepaler actueel dient te zijn. Verweerster is van mening dat indien een dagelijks beleidsbepaler langer dan vijf jaar geleden voor het laatst de vereiste werkervaring heeft opgedaan deze, door de vele veranderingen waaraan de markt en de toepasselijke regelgeving onderhevig zijn, niet langer voldoet aan de gestelde deskundigheidseisen.
Verweerster heeft eiseres voorafgaande aan het bestreden besluit in de gelegenheid gesteld nadere stukken, waaronder meest recente cv’s van de twee bestuurders, over te leggen.
De toenmalige gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 12 september 2005 aangegeven dat beide bestuurders geen cv wensen over te leggen omdat de huidige werkkring volgens eiseres niet van belang is voor de beoordeling van de destijds ingediende aanvraag. Beide bestuurders vinden het onwenselijk dat verweerster informatie gaat inwinnen bij hun huidige werkgever hetgeen schadelijke gevolgen voor hun huidige dienstverband kan hebben. Tenslotte is verzocht om een hoorzitting en is verweerster verzocht bij een gegrondverklaring van het bezwaar toepassing te geven aan artikel 7:15 van de Awb.
Bij brief van 9 november 2005 heeft verweerster de toenmalige gemachtigde van eiseres bericht dat, indien verweerster aan hand van de Beleidsnotitie tot het oordeel komt dat de bestuurders ten tijde van de vergunningaanvraag niet beschikten over de algemene managementdeskundigheid, zij zal overgegaan tot een ex nunc-toets aan de hand van de Beleidsregel Deskundigheid. In dat geval zal beoordeeld worden of beide bestuurders in de afgelopen vijf jaar voldoende managementdeskundigheid hebben opgebouwd naar de maatstaven van het nieuwe beleid.
Verweerster heeft op 10 november 2005 [W] en [Z] verzocht alsnog schriftelijk te antwoorden op haar vragen met betrekking tot het al dan niet hebben opgedaan van hiërarchisch leidinggevende ervaring van de twee bestuurders bij hun vorige werkgever. Beide referenten hebben hieraan (bij monde van hun advocaat) gevolg gegeven.
Genoemde verklaringen van [Z] en [W] heeft verweerster op 22 november 2005 aan de toenmalige gemachtigde van eiseres gefaxt, waarna op 28 november 2005 ten kantore van verweerster een hoorzitting heeft plaatsgehad. Vervolgens heeft verweerster op 30 december 2005 het bestreden besluit genomen.
Bij Koninklijk Besluit van 11 december 2006 (Stb. 2006, 664) zijn voor zover hier van belang de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) en de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht (hierna: de IWft) in werking getreden met ingang van 1 januari 2007. Ingevolge artikel 178 van de IWft is - voor zover hier van belang - de Wte 1995 per die datum ingetrokken.
In artikel 19 van de Wft is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien de deskundigheid van een persoon die het dagelijks beleid van een financiële onderneming bepaalt of van een persoon die onderdeel uitmaakt van een orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken binnen een financiële onderneming als voldoende is aangemerkt voor de toepassing van de Wte 1995, vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van de Wft die persoon geacht wordt deskundig te zijn in de zin van overeenkomstige bepalingen in laatstgenoemde wet.
Artikel 21 van de IWft bevat een overgangsregel inzake de relatieve competentie.
2.2 Standpunten van partijen
In het bestreden besluit is vooraleerst overwogen dat verweerster gelet op de uitspraak van het College van 5 juli 2005 niet haar beoordelingsruimte heeft overschreden door de eis te stellen dat de bestuurders dienen te beschikken over de benodigde leidinggevende kwaliteiten in een hiërarchische verhouding, dat eiseres dient aan te tonen dat haar bestuurders over de benodigde managementdeskundigheid beschikken en dat het ontbreken van (positieve) verklaringen zijdens de voormalige werkgever een knelpunt vormde bij de beoordeling van de algemene managementdeskundigheid.
[Z] en [W] hebben desgevraagd verklaard dat [B] en [S] naar hun oordeel in hun vorige dienstbetrekking niet in een hiërarchische verhouding leiding hebben gegeven. [B] en [S] zouden volgens deze twee verklaringen vooral affiniteit en kennis hebben van beleggingsproducten en -markten.
De verklaringen van de overige referenten, allen externe relaties, doen hier naar het oordeel van verweerster onvoldoende aan af. Deze verklaringen geven geen concreet inzicht in de leidinggevende kwaliteiten van beide bestuurders. Daar komt bij dat [B] en [S] in wezen niet hebben ontkend dat zij in hun functie van portfoliomanager niet functioneel leiding gaven aan de afdeling Beleggingen. Verweersters oorspronkelijke standpunt blijft gelet op een en ander ongewijzigd nu eiseres voorts niet op andere wijze heeft aangetoond dat haar bestuurders ten tijde van de aanvraag beschikten over de benodigde leidinggevende kwaliteiten in een hiërarchische verhouding.
Evenmin is verweerster gebleken dat de bestuurders van eiseres op enig later tijdstip wel zijn gaan beschikken over de managementdeskundigheid die op grond van de Beleidsregel Deskundigheid benodigd is. Eiseres heeft immers geen informatie willen overleggen met betrekking tot de werkervaring van haar bestuurders over de afgelopen vijf jaar.
Eiseres heeft in het aanvullend beroepschrift - samengevat - aangevoerd:
- het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd, omdat geen spoor is terug te vinden van hetgeen op de laatste hoorzitting is besproken. Het bevreemdt eiseres dat in het bestreden besluit niet wordt gerept over hetgeen R.F. Sandelowsky namens eiseres te berde heeft gebracht omtrent de kwaliteiten van haar bestuurders;
- door op het laatste moment de verklaringen van [Z] en [W] toe te voegen aan het dossier is eiseres in haar verdediging geschaad, temeer daar verweerster aanvankelijk had aangekondigd die twee referenten niet meer te zullen benaderen. Verweerster heeft de tien dagentermijn niet in acht genomen;
- de besluitvorming van verweerster is onvoldoende zorgvuldig omdat zij spreekt over verklaringen van de ex-werkgever in plaats van die van twee referenten die eveneens werkzaam waren bij die werkgever en omdat zij de verklaringen van andere referenten als niet ter zake doende ter zijde heeft geschoven. Die andere referenten hebben juist positieve verklaringen afgelegd omtrent de managementkwaliteiten van de bestuurders van eiseres;
- eiseres meent dat haar bestuurders wel de benodigde managementervaring hebben. Zij wijst in dit verband op de positieve verklaringen van tien van de twaalf referenten; op het feit dat één van de referenten die een negatieve verklaring heeft afgelegd een verkeerd criterium hanteert door het voeren van functioneringsgesprekken als eis van hiërarchisch leidinggeven; op het feit dat beide bestuurders destijds seniorvermogensbeheerder waren bij de ex-werkgever, hetgeen inhield dat zij een aantal afdelingen aanstuurden, marktanalyses deden, opdrachten gaven aan de drukker, de vertalers en het secretariaat; en op het feit dat zij miljarden guldens beheerden;
- gelet op de Beleidsregel Deskundigheid geldt ten aanzien van een kleine beleggingsinstelling als eiseres niet langer dat de bestuurders dienen te beschikken over de benodigde leidinggevende kwaliteiten in een hiërarchische verhouding. Mede gelet op de kosten die zijn gemoeid met een nieuwe aanvraagprocedure (ongeveer € 17.000,-) had verweerster die nieuwe beleidsregel in haar herbeoordeling moeten betrekken met dien verstande dat zij het omstreden beoordelingcriterium van hiërarchisch leidinggeven had moeten laten varen.
Ter zitting is van de zijde van eiseres voorts gesteld dat [Z] en [W] wrok koesterden jegens de bestuurders van eiseres tengevolge van een arbeidsgeschil tussen [B] en [Z]. Dit heeft blijkbaar in de weg gestaan aan het afleggen van een professionele verklaring door deze referenten omtrent het functioneren van [B] en [S]. In dit verband is van de zijde van eiseres onder meer een brief van [B] aan de Beroepscommissie van Zwitserleven van 16 oktober 1995 overgelegd waarin hij bezwaren kenbaar heeft gemaakt inzake zijn functie-indeling. Die bezwaren zouden zijn gehonoreerd. [Z] zou [B] een en ander minst genomen niet in dank hebben afgenomen.
In het verweerschrift heeft de gemachtigde van verweerster gemotiveerd aangevoerd waarom het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 21 van de IWft in verbinding met artikel 1:110, eerste lid, van de Wft is de rechtbank bevoegd over het beroep in eerste aanleg te oordelen.
De rechtbank begrijpt uit artikel 19 van de IWft mede in het licht van de wetsgeschiedenis van de IWft (TK 2005-2006, 30 658, nr. 3, p. 2, 5-6) dat indien een positief deskundigheidsoordeel is gevormd in het kader van de Wte 1995, dit oordeel eerst vanaf die datum doorwerkt als een positief deskundigheidsoordeel overeenkomstig de bepalingen van de Wft en dat een geschil omtrent een negatief deskundigheidsoordeel dat is gevormd onder het oude recht, zoals thans aan de orde, beoordeeld dient te worden aan de hand van de materiële bepalingen zoals die golden onder het oude recht.
Na de uitspraak van het College van 5 juli 2005 heeft verweerster de Beleidsregel Deskundigheid vastgesteld. Die beleidsregel bevat enerzijds een versoepeling door voor kleine beleggingsinstellingen als eiseres niet langer de eis te stellen dat haar bestuurders gedurende twee jaar hiërarchisch leidinggevende ervaring werkervaring hebben opgedaan. Voldoende is thans dat de bestuurders één jaar in een aaneengesloten periode relevante werkervaring hebben opgedaan. Anderzijds behelst het nieuwe beleid een verzwaring doordat de relevante werkervaring moet zijn gevormd in de vijf jaar voorafgaand aan de beoordeling in plaats van tien jaar.
Ten aanzien van de eisen die verweerster heeft gesteld in de Beleidsnotitie, inclusief het daaronder begrepen vereiste van hiërarchisch leidinggeven heeft het College overwogen dat verweerster daarmee haar beoordelingsruimte in het kader van artikel 10, eerste lid van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 niet heeft overschreden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster evenmin haar beoordelingsruimte overschreden met de vaststelling van de Beleidsregel Deskundigheid door thans de eis te stellen dat de relevante werkervaring moet zijn gevormd in de vijf jaar voorafgaand aan de beoordeling.
Wanneer bij gelijkblijvende wet- en regelgeving het beleid van een bestuurorgaan inzake de waardering van feiten in het licht van een open norm wijzigt, terwijl het bestuursorgaan met de vaststelling van zowel het oude als het nieuwe beleid naar het oordeel van de rechter zijn wettelijke beoordelingsruimte niet heeft overschreden, zal indien die beleidswijziging zich voordoet hangende bezwaar, de vraag voor komen te liggen aan de hand van welk beleid de voorliggende feiten beoordeeld dienen te worden. In het onderhavige geval is het de vraag naar welke maatstaven de deskundigheid van de bestuurders beoordeeld dient te worden.
Zoals verweerster ook heeft gedaan zal eerst beoordeeld dienen te worden of eiseres aan de hand van het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag voldeed aan de eisen van deskundigheid. Bij een negatieve beoordeling dient vervolgens beoordeeld te worden of eiseres op enig tijdstip voldoet aan de invulling die verweerster thans geeft aan het begrip deskundigheid.
De rechtbank stelt vast dat verweerster hangende de nieuwe heroverweging alsnog heeft verzocht om verklaringen van de twee referenten die vanuit hun functie bij Zwitserleven, de voormalige werkgever van [B] en [S], relevante verklaringen konden afleggen omtrent de leidinggevende ervaring van [B] en [S] in een hiërarchische verhouding. De rechtbank vermag niet in te zien dat verweerster hangende de nieuwe heroverweging niet heeft mogen beslissen alsnog bij deze referenten inlichtingen in te winnen. Temeer niet nu eiseres daarop zelf heeft aangedrongen. De alsnog afgelegde verklaringen zijn een week voorafgaande aan de nieuwe hoorzitting in bezwaar aan eiseres bekend gemaakt. De rechtbank ziet niet dat eiseres door die handelwijze is benadeeld, daargelaten dat artikel 7:4 van de Awb niet onverkort van toepassing is nu veeleer sprake was van een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb dan van een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:2 in verbinding met artikel 7:4 van de Awb.
Daarbij komt dat het inwinnen van nadere verklaringen van beide referenten uitsluitend het oogmerk kon hebben om mogelijk tot een voor eiseres begunstigende heroverweging te komen. Verweerster meende immers dat de verklaringen van de andere referenten onvoldoende waren om daar een positieve beoordeling op te stoelen en dat eiseres evenmin op andere wijze had aangetoond dat haar bestuurders ten tijde van de aanvraag over voldoende managementkwaliteiten beschikten, terwijl eiseres zelf ook hangende de heroverweging geen nadere informatie had verstrekt.
Uit de verklaringen van [Z] respectievelijk [W] valt op te maken dat [B] respectievelijk [S] naar hun oordeel geen ervaring hebben met leidinggeven in een hiërarchische verhouding en dat zij vooral affiniteit hadden met en kennis hadden van beleggingsproducten en -markten. Gelet op hetgeen van de zijde van eiseres ter zitting naar voren is gebracht en hetgeen door de namens eiseres meegebrachte getuige - een voormalig werknemer van Zwitserleven en oud-collega van [B] en [S] - is verklaard wil de rechtbank wel aannemen dat deze referenten niet geheel onbevangen zijn geweest in hun verklaring. Echter ook indien hierom minder betekenis wordt toegekend aan de verklaringen van deze twee referenten dan verweerster heeft gedaan, zal dit niet tot een andere uitkomst dienen te leiden. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Gelet op hetgeen door [B] ter zitting naar voren is gebracht en op de aan de Beroepscommissie van Zwitserleven gerichte brief van [B] van 16 oktober 1995 was de afdeling Effecten en Leningen, waar [B] en [S] bij Zwitserleven werkzaam waren, (destijds) een zeer kleine afdeling met een platte organisatiestructuur. Onbestreden is dat [B] en [S] binnen die afdeling een grote vrijheid van handelen hadden. Voorts is onbestreden dat zij opdrachten gaven aan enkele medewerkers van de back-office en de administratie terzake onder andere het opstellen van verslaglegging voor cliënten en het verwerken van transactieopdrachten. Dit kan evenwel niet gelijk worden gesteld met leiding geven in een hiërarchische verhouding. [B] en [S] waren niet de formeel leidinggevenden van die medewerkers, terwijl het geven van concrete opdrachten aan medewerkers gangbaar is binnen de arbeidsverdeling die bijna iedere organisatie kenmerkt.
Dat andere referenten zich positief hebben uitgelaten over hun contacten met beide bestuurders in hun vorige functie hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel van verweerster te leiden. De verklaringen zoals die door [X] zijn afgelegd op de hoorzitting en elders, alsmede de verklaringen van de andere referenten zien in feite slechts op het voormalige portefeuillebeheer door [B] en [S]. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd omtrent dit portefeuillebeheer hoefde verweerster evenmin tot een ander oordeel te leiden, omdat de aan [B] en [S] toevertrouwde beslissingsbevoegdheid omtrent beleggingen weliswaar iets zegt over het vertrouwen dat zij genoten in hun vorige betrekking en hun deskundigheid op het gebied van beleggingen, maar niet iets zegt over het kunnen leidinggeven in een hiërarchische verhouding.
Eiseres lijkt een andere invulling dan verweerster te geven aan het criterium relevante werkervaring op het terrein van bestuurlijke vaardigheden in een hiërarchische verhouding. Het College heeft echter reeds geoordeeld dat verweerster met haar invulling van het begrip deskundigheid binnen haar beoordelingsruimte is gebleven.
Aan de hand van haar oude beleid kon verweerster aldus in redelijkheid tot het oordeel komen dat de bestuurders van eiseres ten tijde van de aanvraag niet voldeden aan de relevante eisen van deskundigheid.
Met betrekking tot de subsidiaire toetsing aan de hand van de Beleidsregel Deskundigheid is de rechtbank met verweerster van oordeel dat zij dienaangaande meer recente informatie omtrent de werkervaring van de bestuurders van eiseres nodig had. Nu dit nieuwe beleid eerst is vastgesteld en van kracht geworden op 12 september 2005 kon verweerster in redelijkheid het loslaten van het bestreden beoordelingcriterium van hiërarchisch leidinggeven in de nieuwe heroverweging koppelen aan een direct voorafgaande aan het bestreden besluit opgebouwde relevante werkervaring van één jaar in de afgelopen vijf jaar. Dit betekent dat de werkzaamheden bij de vorige werkgever die duurden tot 1999 niet relevant zijn voor de deskundigheidsbeoordeling in het kader van de Beleidsregel Deskundigheid. Nu eiseres in het kader van de nieuwe heroverweging heeft geweigerd recente cv’s van haar bestuurders over te leggen heeft verweerster niet kunnen vaststellen of die bestuurders op grond van haar nieuwe beleid op enig tijdstip als deskundig moeten worden gekwalificeerd.
Aan de hand van haar nieuwe beleid kon verweerster aldus eveneens in redelijkheid tot het oordeel komen dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar bestuurders op en na 12 september 2005 beschikken over de benodigde deskundigheid.
Verweerster heeft gelet hierop terecht de gevraagde vergunning geweigerd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk, voorzitter en mr. D.C.J. Peeck en mr. M. Jurgens, leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.