ECLI:NL:RBROT:2007:BA0030

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BC 06/2948-KRD
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen doorhaling cliëntenremisier wegens beëindiging activiteiten en negatief betrouwbaarheidsoordeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de doorhaling van eiseres als cliëntenremisier. De doorhaling was gebaseerd op een negatief betrouwbaarheidsoordeel van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), dat voortkwam uit de bevinding dat eiseres bedrijfsmatig cliënten had aangebracht bij een effectenuitgevende instelling, wat in strijd was met de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Eiseres had haar remisieractiviteiten inmiddels beëindigd en stelde dat zij geen procesbelang meer had bij het aanvechten van de doorhaling.

De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiseres niet-ontvankelijk was, omdat zij met het beroep niet kon bereiken wat zij beoogde. De rechtbank stelde vast dat de doorhaling zelf geen relevant rechtsfeit vormde voor een civielrechtelijke procedure, aangezien de mogelijke schadetoebrengende handelingen van eiseres niet in verband stonden met haar status als cliëntenremisier. Eiseres had aangegeven dat zij niet van plan was haar activiteiten te hervatten, waardoor het belang bij de procedure ontbrak.

De rechtbank concludeerde dat eiseres enkel de grondslag van de doorhaling wilde aanvechten, en niet de doorhaling zelf. De rechtskracht van de doorhaling was beperkt tot de handhaving van de doorhaling en niet op het negatieve betrouwbaarheidsoordeel van de AFM. De rechtbank wees erop dat indien eiseres aansprakelijk zou worden gesteld door benadeelde beleggers, dit een kwestie zou zijn voor de burgerlijke rechter, die zelfstandig zou moeten oordelen over de onrechtmatige daad en het causale verband met de schade.

De rechtbank besloot geen proceskosten te veroordelen en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Eiseres en verweerster hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: BC 06/2948-KRD
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in Afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
[Eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigden mr. G.W. Breuker en mr. H.J. Idzenga, advocaten te Groningen
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigden: mr. J.J. Sachse en mr. Ph.L. Reeser Cuperus, advocaten te Amsterdam.
Het bestreden besluit
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft verweerster het bezwaar van eiseres tegen haar besluit van 28 november 2005 tot doorhaling van eiseres als cliëntenremisier op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) ongegrond verklaard.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Aanwezig waren eiseres en mr. H.J. Idzenga. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
2 Gronden
Ingevolge artikel 21 van de op 1 januari 2007 van kracht geworden Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht is de rechtbank bevoegd over het beroep in eerste aanleg te oordelen.
In navolging van het verweerschrift komt de rechtbank ambtshalve oordelend tot de slotsom dat het beroep van eiseres wegens het ontbreken van enig procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij met (haar bezwaar noch) het beroep datgene kan bereiken dat zij met (het maken van bezwaar en) het instellen van beroep beoogt. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen.
Verweerster is tot doorhaling als bedoeld in artikel 21, vijfde lid, van de Wte 1995 overgegaan op grond van een negatief betrouwbaarheidsoordeel jegens eiseres. Dit negatieve betrouwbaarheidsoordeel is gebaseerd op verweersters bevinding dat eiseres bedrijfsmatig cliënten heeft aangebracht bij [persoon B] als effectenuitgevende instelling, hetgeen een overtreding oplevert van artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995.
Het belang dat een cliëntenremisier gewoonlijk heeft bij het aanvechten van een doorhalingsbeslissing als hier aan de orde, is dat de remisier vanwege die doorhaling zijn bedrijfsactiviteiten zal moeten staken en daardoor financiële schade zal lijden in de vorm van het mislopen van de provisie die is gemoeid met het aanbrengen van cliënten bij een effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder. Het bezwaar en eventuele verdere rechtsmiddelen tegen die doorhaling cq. de handhaving daarvan zullen zijn gericht op het teniet doen van de doorhaling opdat de bedrijfsactiviteiten weer kunnen worden hervat en de toezichthouder eventueel aansprakelijk kan worden gesteld voor de geleden schade. In dit laatste verband heeft dan te gelden dat met een herroeping van de doorhalingsbeslissing in beginsel sprake zal zijn van een onrechtmatige beslissing die aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op het vonnis in kort geding van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2006 (LJN: AZ4474).
In onderhavig geval ziet de inschrijving als cliëntenremisier enkel op het aanbrengen van cliënten bij Intereffekt Commissionairs B.V. (hierna: Intereffekt). Bij brief van 27 juli 2005 heeft Intereffekt deze overeenkomst opgezegd. Deze opzegging heeft plaatsgevonden voor de datum van doorhaling. Van de zijde van eiseres is in bezwaar aangegeven dat zij haar remisieractiviteiten heeft gestaakt en dat zij niet van plan is die te hervatten.
Gelet op hetgeen op de hoorzittingen in bezwaar van de zijde van eiseres naar voren is gebracht beoogde zij met die procedure blijkbaar te voorkomen dat zijzelf civielrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld. Ook hetgeen in beroep is aangevoerd tegen de overwegingen die ten grondslag liggen aan de afweging in het kader van artikel 3 van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing (Stcrt. 2000, 78) lijkt slechts te zijn gericht op het voorkomen van aansprakelijkstelling door gedupeerde beleggers.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige doorhaling zelf niet een relevant rechtsfeit vormt waarop in een eventuele civielrechtelijke procedure een onrechtmatige daadsactie kan worden gebaseerd. Immers, de mogelijke schadetoebrengende handelingen van eiseres hangen niet samen met haar remisierstatus. Slechts de gedragingen van eiseres die mogelijk schadetoebrengend zijn geweest aan beleggers - welke vraag thans niet voorligt -, maar die niet zijn verricht door eiseres in haar hoedanigheid van cliëntenremisier voor Intereffekt hebben verweerster gebracht tot een negatief betrouwbaarheidsoordeel dat vervolgens de grondslag heeft gevormd voor de doorhaling van eiseres als cliëntenremisier.
Gelet hierop moet de rechtbank concluderen dat het eiseres slechts te doen is om de grondslag van de doorhaling en niet om de gehandhaafde doorhaling zelf.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de rechtskracht van het gehandhaafde primaire besluit slechts is gelegen in de doorhaling van eiseres als cliëntenremisier. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, ondermeer in haar uitspraak van 29 september 2006 (LJN: AY9724; JOR 2006/272), ziet die rechtskracht niet tevens op het negatieve betrouwbaarheidsoordeel van verweerster dat de grondslag vormt voor de doorhaling. Voorts gaat er evenmin enige rechtskracht uit van de feitenvaststelling door verweerster waarop die betrouwbaarheidstoetsing steunt. In zoverre is de rechtskracht van een beschikking als hier aan de orde beperkter dan het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak in een beroep tegen de handhaving van een doorhaling als hier aan de orde. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2006 (LJN: AV1777; AB 2006/125) en die van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2006 (LJN: AY5576; JB 2006/282).
Indien eiseres uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk wordt gesteld door benadeelde beleggers voorzover die via eiseres gelden hebben belegd bij [persoon B], zal de burgerlijke rechter zelfstandig aan de hand van de stellingen van partijen in dat geschil tot een oordeel moeten komen omtrent de vraag of eiseres een onrechtmatige daad heeft gepleegd die haar is toe te rekenen en of er casusaal verband bestaat met de in dat geding gestelde schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het verweerschrift dan ook terecht aangevoerd dat eiseres ten onrechte een rechtstreeks verband legt tussen de afweging die verweerster heeft verricht in het kader van haar beoordelingsruimte inzake de betrouwbaarheidstoetsing en een eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van eiseres.
Tenslotte is ter zitting van de zijde van eiseres nog betoogd dat zij het bestreden besluit niet alleen ter voorkoming van civielrechtelijke aansprakelijkheid aanvecht, maar tevens ter correctie van de beeldvorming die is ontstaan, omdat zij daar erg onder lijdt. Dit bijkomende motief, hoe begrijpelijk op zich ook, behelst niet enig op geld waardeerbaar belang, en houdt evenmin verband met het rechtsgevolg van het bestreden besluit zelf, namelijk de handhaving van de doorhaling.
Nu eiseres met het bezwaar noch met het beroep datgene kan bereiken wat haar voor ogen staat komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan op 26 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R. Kruisdijk, voorzitter, mr. D.C.J. Peeck en mr. M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.