RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Kanton
de heer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding d.d. 13 januari 2006,
gemachtigde: mr. L. Olde Heuvel,
de besloten vennootschap
VANBREDA RISK & BENEFITS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. G. de Leeuw.
Partijen worden aangeduid als “[eiser]” en “VRB”, tenzij anders is vermeld.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
1. dagvaarding met producties,
2. conclusie van antwoord met producties,
3. conclusie van repliek,
4. conclusie van dupliek.
De uitspraak is bepaald op heden.
2.1. [eiser] is op 1 december 1995 bij een rechtsvoorganger van VRB in dienst getreden. Met ingang van 1 juli 1999 bestaat het dienstverband met VRB. In de pensioenbrief van 3 maart 1997 wordt aan [eiser] een pensioentoezegging gedaan, ingaande 1 december 1995.
2.2. In artikel 11 van de pensioenbrief komen de volgende bepalingen voor:
1. Indien het verbonden zijn aan onze onderneming eindigt anders dan door uw overlijden of het bereiken van de pensioendatum, blijven - de voor u premievrije – aanspraken op ouderdoms-, weduwen- en bijzonder wezenpensioen, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden, behouden.
2. Voor de berekening van die aanspraken wordt uitgegaan van een beoogd evenredig pensioen. Daaronder wordt verstaan het verschil tussen:
a. het pensioen dat voor u, indien u tot pensioendatum verbonden was gebleven aan onze onderneming zou zijn beoogd, en
b. het pensioen dat voor u, indien u verbonden was geweest aan onze onderneming vanaf het tijdstip waarop het verbonden zijn aan onze onderneming eindigde tot de pensioen-datum, zou zijn beoogd.
2.3. De pensioenbrief behelst verder onder andere dat ter uitvoering van de pensioentoezegging [eiser] in staat is gesteld een verzekering af te sluiten. Deze loopt bij Avéro Achmea.
2.4. Het dienstverband van [eiser] met VRB is ontbonden door de kantonrechter door middel van een zogenaamde neutrale ontbinding, ingaande 1 november 2002, zulks nadat VRB [eiser] op staande voet had ontslagen.
2.5. De afspraken over de beëindiging van het dienstverband zijn door de advocaat van [eiser], vastgelegd in een brief d.d. 19 september 2002 aan de advocaat van VRB, dat destijds werd aangeduid met “[naam]”. De enige verwijzing naar het pensioen is te vinden in punt 9 van deze regeling:
“De reeds door [naam] betaalde premies voor ziektekosten en pensioen over het jaar 2002 zullen niet bij cliënt worden teruggevorderd.”
2.6. Punt 1 luidt als volgt:
“Behalve de nakoming van het vorenstaande gelden tussen partijen geen rechten of verplichtingen meer uit hoofde van de arbeidsovereenkomst noch als gevolg van de beëindiging daarvan en verlenen zij elkaar voor het overige algehele en finale kwijting.”
3. De gewijzigde vordering
Uit de conclusie van repliek, gelezen in combinatie met de dagvaarding, luidt deze als volgt:
Reden waarom [eiser] U Edelachtbare verzoekt om Vanbreda te veroordelen tot het affinancieren van de pensioenregeling van [eiser] door middel van storting van een bedrag ter hoogte van € 28.356,- op rekeningnummer [rekeningnummer] van Avéro Achmea onder vermelding van polisnummer [polisnummer], notanummer 7253337, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 500,- per dag voor elke dag na betekening van het vonnis dat Vanbreda niet voldoet aan het vonnis”
een en ander met veroordeling van VRB in de kosten van de procedure.
Dit strekt ertoe dat de vordering wordt afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
Partijen voeren over en weer de nodige stellingen aan, deels aan de hand van producties. Hun argumentatie zal hierna worden besproken en beoordeeld, voorzover deze althans relevant is voor de uitkomst van de procedure.
6.1. [eiser] legt aan zijn stellingen, kort en zakelijk weergegeven, ten grondslag dat artikel 11 van de pensioenbrief, gelezen in combinatie met het dwingendrechtelijke artikel 9 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet, met zich brengt dat op VRB een affinancieringsverplichting rust. VRB dient derhalve deze verplichting na te komen.
6.2. VRB verweert zich, kort en zakelijk weergegeven, als volgt. Wel degelijk hebben partijen beoogd, in het kader van de afwikkeling van het dienstverband naar aanleiding van het ontslag op staande voet, om de affinancieringsverplichting, waarvan zij het bestaan op zich niet ontkent, onder de finale kwijting te laten vallen. Zij verwijst naar de volgende omstandigheden:
- [eiser] was directeur pensioenen van haar onderneming en wist van de hoed en de rand;
- reeds ten tijde van de bedrijfsovername wist hij dus van de affinancieringsverplichting;
- in de voormelde brief van 19 september 2002 wordt verwezen naar de pensioenkwestie;
- de affinancieringsverplichting ontstaat eerst bij einde dienstverband zodat ook de onderhavige vordering verband houdt met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
- er waren dringende redenen zijdens VRB om het dienstverband te beëindigen.
6.3. Juridisch komt dit er op neer dat er sprake is van afstand van recht door [eiser] en subsidiair is er sprake van strijd met de redelijkheid en billijkheid.
6.4. Het volgende wordt overwogen. Terecht stelt [eiser] dat de affinancieringsverplichting van dwingendrechtelijke aard is (zie artikel 2 lid 4 PSW). Uit de overeenstemming tussen partijen omtrent de wijze van afwikkeling van het dienstverband is niet af te leiden, zoals artikel 6:160 BW voorschrijft, dat [eiser] hiervan afstand heeft gedaan. De enige bepaling over pensioen ziet op de reeds betaalde pensioenpremie over het lopende jaar. Afstand van een dergelijk dwingendrechtelijke verplichting in het kader van een vaststellingsovereenkomst is enkel mogelijk indien uit de tekst zonder meer is af te leiden dat de gerechtigde de wil daartoe had. Een andersluidende opvatting zou aan het door de wetgever beoogde dwingendrechtelijke karakter afbreuk doen. De door VRB aangevoerde voormelde, maar door [eiser] deels betwiste, omstandigheden doen hier niet aan af, nu een vaststellingsovereenkomst juist vastlegt wat de overeenstemming om een dispuut op te lossen inhoudt, zodat het niet relevant is welke gebeurtenissen hiertoe aanleiding hebben gegeven. Het primaire verweer slaagt derhalve niet.
6.5. Hetzelfde geldt voor het subsidiaire verweer. Geenszins is uit voormelde omstandigheden af te leiden dat er sprake is van de situatie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] nakoming van de affinancieringsverplichting vordert. De omstandigheid dat partijen een schikking hebben getroffen betreffende het gegeven ontslag op staande voet en dat in dat kader door VRB een vergoeding aan [eiser] is voldaan, duidt juist op de tegengestelde situatie. Het is niet voorstelbaar dat VRB wel termen ziet om een ontslagvergoeding te betalen maar dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid om aan de affinancieringsverplichting te voldoen.
6.6. De verminderde vordering van [eiser], waartegen VRB zich cijfermatig niet heeft verzet, dient te worden toegewezen. De gevorderde dwangsommen worden toegewezen, nu het betaling van een geldbedrag aan een derde betreft, zij het gemaximeerd.
6.7. Als in het ongelijk gestelde partij wordt VRB veroordeeld in de kosten van de procedure.
veroordeelt VRB tot affinanciering van de pensioenregeling van [eiser] door middel van storting van een bedrag ter hoogte van € 28.356,- op rekeningnummer [rekeningnummer] van Avéro Achmea onder vermelding van polisnummer [polisnummer], notanummer 7253337;
bepaalt dat VRB een dwangsom van €. 500,-- per dag, te rekenen vanaf tien werkdagen dagen na betekening van het vonnis, verschuldigd is voor elke dag dat zij niet voldoet aan deze veroordeling;
maximeert de dwangsommen tot een bedrag van €. 30.000,--;
veroordeelt VRB in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op
€. 280,87 aan verschotten en op €. 800,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.