Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Makita Benelux B.V., gevestigd te Eindhoven, eiseres,
gemachtigde mr. A.A. Leroux, advocaat te Eindhoven,
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 26 november 2004 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 900,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 3 van het Warenwetbesluit machines.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 januari 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 10 oktober 2005, aangevuld bij brief van 11 november 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 23 maart 2006 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door C.J.M. van Dijck, facility manager, M. Tanaka, directeur en S. Tanizawa, assistent manager, allen werkzaam bij eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Costa Caunes, bijgestaan door E. van Wilgenburg, als veiligheid- en trendonderzoeker werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit.
De eerste drie leden van artikel 32a van de Warenwet luiden als volgt:
“1. Ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen kan Onze Minister een boete opleggen aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan welke de overtreding kan worden toegerekend.
2. De hoogte van de boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste € 4 500 bedraagt.
3. Onze Minister kan de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.”.
Ingevolge artikel 32b, tweede lid, van de Warenwet wordt bij algemene maatregel van bestuur een bijlage vastgesteld, die bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen boete bepaalt.
In de bijlage behorende bij artikel 1 van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten is een overtreding als die waarvan verweerder uitgaat, vermeldt onder code-nummer C-26. Ingevolge de bijbehorende tabel correspondeert overtreding van het Warenwetbesluit machines met een boetebedrag van € 450,- in kolom I en van € 900,- in kolom II. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten wordt het in kolom II van de bijlage genoemde bedrag van de boete opgelegd aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon welke op de dag waarop de overtreding is begaan meer dan 50 werknemers telde.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van het Warenwetbesluit machines wordt verstaan onder richtlijn: richtlijn nr. 98/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende machines (hierna: Rl. 98/37).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit machines is het verboden machines of veiligheidscomponenten die niet voldoen aan de vervaardigingsvoorschriften gesteld bij of krachtens dit besluit te verhandelen of te gebruiken.
Artikel 3 van het Warenwetbesluit machines luidt als volgt:
“Machines en veiligheidscomponenten zijn zodanig ontworpen, samengesteld en vervaardigd, hebben zodanige eigenschappen en zijn van zodanige vermeldingen voorzien, dat zij bij gebruik overeenkomstig hun bestemming geen gevaar opleveren voor de veiligheid of gezondheid van de mens of voor de veiligheid van zaken, wanneer zij op passende wijze zijn geïnstalleerd en onderhouden. Zij voldoen aan de in bijlage I van de richtlijn opgenomen fundamentele eisen.”.
Bijlage I van Rl. 98/37 bevat de volgende opmerkingen vooraf:
“1. De verplichtingen vervat in de fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen zijn alleen van toepassing indien het desbetreffende gevaar bij de betrokken machine aanwezig is wanneer deze op de door de fabrikant bedoelde wijze wordt gebruikt. De eisen van de punten 1.1.2, 1.7.3 en 1.7.4 zijn in elk geval van toepassing op alle onder de richtlijn vallende machines.
2. De in de richtlijn vermelde fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen zijn dwingend. Gezien de stand van de techniek is het evenwel mogelijk dat de gestelde doelen niet kunnen worden bereikt. In dat geval moeten deze doelen bij ontwerp en bouw van de machine zoveel mogelijk worden nagestreefd.
3. De fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen zijn gegroepeerd naar de risico's waartegen zij gericht zijn.
De machines hebben een reeks risico's die in verscheidene hoofdstukken van deze bijlage kunnen worden genoemd.
De fabrikant heeft de plicht een risicoanalyse te verrichten om na te gaan welke risico's voor zijn machine gelden; bij het ontwerp en de constructie van de machine moet hij vervolgens rekening houden met zijn analyse.”.
Voorschrift 1.3.7. van Bijlage I van Rl. 98/37 luidt als volgt:
“De bewegende delen van de machine moeten zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en geplaatst dat risico's worden voorkomen of, wanneer risico's blijven bestaan, zodanig van afschermingen of beveiligingsinrichtingen zijn voorzien dat elk gevaar voor aanraking waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, wordt vermeden.
Alle nodige maatregelen ter voorkoming van een onverwacht blokkeren van bewegende werkuitvoerende delen moeten worden getroffen. Ingeval ondanks deze voorzorgsmaatregelen een blokkering kan optreden, moet de fabrikant ervoor hebben gezorgd dat zij dankzij specifieke afschermingsmiddelen, met behulp van speciale werktuigen, aan de hand van de gebruiksaanwijzing en eventueel aanwijzingen op de machine zelf, zonder gevaar kan worden verholpen.”.
Voorschrift 1.4.2.2.B. van Bijlage I van Rl. 98/37 luidt als volgt:
“B. Wegneembare afschermingen van het type B moeten zodanig zijn ontworpen en in het bedieningssysteem zijn opgenomen dat:
- de bewegende delen niet in beweging kunnen worden gesteld zolang zij binnen het bereik van de bediener zijn:
- de blootgestelde persoon de bewegende delen niet kan bereiken;
- voor de afstelling een welbewuste handeling noodzakelijk is, bijvoorbeeld het gebruik van gereedschap, een sleutel enz.;
- het ontbreken van of een defect aan een van de onderdelen het in gang brengen verhindert of de bewegende delen tot stilstand brengt;
- bij gevaar voor wegspringende delen, hiertegen een beveiliging van passende aard is voorzien.”.
Artikel 4 van het Warenwetbesluit machines luidt als volgt:
“1. Machines die voldoen aan de door Onze Minister aangewezen normen, en die met inachtneming van de procedures, genoemd in artikel 5, voorzien zijn van de in bijlage III van de richtlijn bedoelde aanduiding houdende de CE-markering en vergezeld gaan van de in bijlage II, punt A, van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming, bestaande uit de in die bijlage aangegeven onderdelen voor zover deze van toepassing zijn, worden vermoed te voldoen aan het in artikel 3, tweede volzin, bepaalde.
2. Veiligheidscomponenten die voldoen aan de door Onze Minister aangewezen normen, en die met inachtneming van de procedures, genoemd in artikel 5, vergezeld gaan van de in bijlage II, punt C, van de richtlijn bedoelde EG-verklaring van overeenstemming, bestaande uit de in die bijlage aangegeven onderdelen voor zover deze van toepassing zijn, worden vermoed te voldoen aan het in artikel 3, tweede volzin, bepaalde.”.
De Staatscourant van 27 december (Stcrt. 2001, 249) bevat de volgende tekst onder de aanduiding Aanwijzing normen machines:
“De Besturen van de stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) en de stichting Nederlands Elektrotechnisch Comité (NEC), daartoe gemandateerd bij
- de regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 20 november 1996 (nr. GZB/CO/964677), en
- de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 juli 1997 (nr. ARBO/APM/97/1749)
Verkregen hebbende de goedkeuring van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als bedoeld in artikel 2 van voorgenoemde regelingen,
Wijzen als normen, bedoeld in artikel 4 van het Warenwetbesluit machines respectievelijk artikel 5 van het Besluit machines de in de bijlage opgenomen normen aan, ter aanvulling op de publicatie van 2 november 2000/nr.9837EEG5 (Stcrt. 63 van 29 maart 2001)
Deze aanwijzing treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
nat. ref. nr.: NEN-EN-IEC 61029-1:2001
Eur. ref. nr.: EN 61029-1:2000
Veiligheid van verplaatsbaar elektrisch gereedschap met motoraandrijving - Deel 1: Algemene eisen”.
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiseres is een handels- c.q. distributiemaatschappij van Makita Corporation, een grote en wereldwijd opererende fabrikant van boor-, slijp-, schuur-, zaag- en freesmachines en ander gereedschap.
Op 18 maart 2004 heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: opsporingsambtenaar) een bezoek afgelegd aan het bedrijf van eiseres in Son (gemeente Son en Breugel), alwaar zij ter verhandeling in voorraad had machines waaronder de Makita, radiaal afkortzaag model LS 1040F (hierna: zaag). De opsporingsambtenaar heeft een verpakking met een voor verkoop bestemde zaag meegenomen als monster. Dit monster is getest in het fysisch/mechanisch laboratorium van de Voedsel en Waren Autoriteit. Blijkens het onderzoeksrapport van 14 juni 2004 zijn een drietal tekortkomingen geconstateerd. Van de gestelde tekortkomingen is thans nog slechts de eerste van belang.
In het onderzoeksrapport is in paragraaf 6.1, getiteld: “Resultaat”, ten aanzien van tekortkoming 1 onder meer opgemerkt:
“In paragraaf 18.1.101 van de norm EN 61029-2-9:2002 worden eisen gesteld aan de afscherming van het zaagblad van verstekzaagmachines.
Voor zelfsluitende afschermingen wordt onder meer vereist dat deze in de rustpositie van de machine (zaagkop omhoog) volledig gesloten en geblokkeerd zijn.
Verder wordt een gespecificeerde testprobe voorgeschreven om te controleren of aan de afschermende functie wordt voldaan en het zaagblad niet aanraakbaar is.
Bij onderzoek bleek dat in de rustpositie van de machine de zelfsluitende kap pas na ca. 2 cm vrije slag geblokkeerd wordt en aldus een opening van dezelfde afmeting mogelijk maakt als aan de kap wordt getrokken, waarbij het zaagblad met de voorgeschreven testprobe aanraakbaar is.
Verder bleek dat door een combinatie van:
- bovengenoemde vrije slag,
- idem voor de neerwaartse beweging van de zaagunit;
- een directe relatie tussen beide bewegingen,
- een geringe opwaartse veerkracht in de rustpositie van de machine,
de zaagunit in een stand kan blijven staan waarbij de afscherming diezelfde ca. 2 cm geopend is.
Deze situatie treedt ten gevolge van centrifugaalkrachten in het bijzonder op wanneer men de zaag in de rustpositie van de machine uitschakelt en/of laat uitdraaien.
Hierbij is het zaagblad eveneens met de voorgeschreven testprobe aanraakbaar.
De aanraakbaarheid van het zaagblad met de voorgeschreven testprobe impliceert bereikbaarheid door de gebruiker.
Dit is in strijd met artikel 3 van het Warenwetbesluit machines, gelet op bijlage I onder 1.4.2.2.B van de Machinerichtlijn.”.
Bij brief van 20 september 2004 is aan eiseres het voornemen tot boeteoplegging kenbaar gemaakt. Daarbij is ten aanzien van de overtreding opgemerkt dat ‘Bij onderzoek bleek, dat de aanraakbaarheid van het zaagblad, met de voorgeschreven testprobe bereikbaar was door de gebruiker’. De zienswijze van eiseres d.d. 21 september 2004 heeft verweerder niet van dit voornemen afgebracht. De hierop volgende boeteoplegging bij het besluit van 26 november 2004 is vervolgens bij het bestreden gehandhaafd.
2.3 Standpunten van partijen
2.3.1 Standpunt van eiseres
Eiseres is van mening dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt om haar een boete op te leggen, omdat de zaag aan alle voorgeschreven veiligheidseisen voldoet. Kort samengevat, adstrueert eiseres deze opvatting door te stellen dat:
- de zaag blijkens het veiligheidscertificaat van SEMKO (de Zweedse geautoriseerde keuringsdienst) voldoet aan de normen EN 61029-1 en EN 61029-2-9 en aan de Rl. 98/37, zodat deze veilig is. Dit klemt te meer nu SEMKO, alvorens het veiligheidscertificaat af te geven, kennis heeft genomen van de opvatting van verweerder en de zaag volgens exact dezelfde normen als verweerder heeft getest;
- het niet zo kan zijn dat geharmoniseerde normen binnen de Lid-Staten van de EU niet uniform toegepast en geïnterpreteerd worden;
- het bestreden besluit uitgaat van een onjuiste interpretatie van Rl. 98/37 en van de EN-normen, zodat dit besluit onzorgvuldig en/of ondeugdelijk gemotiveerd is;
- de term ruststand verkeerd wordt geïnterpreteerd door verweerder. In de ruststand draait de zaag namelijk niet. Wanneer de zaag in de russtand staat, dat wil zeggen uitgeschakeld is, wordt het gehele zaagblad bedekt door de beschermkap, zodat de zaag voldoet aan de daarvoor geldende normen;
- wanneer men het zaagblad wil aanraken, men dit bewust doet, omdat men in dat geval het beschermkapje zou moeten opschuiven of doelbewust daaraan zou moeten trekken (zoals bij de test gebeurd is). Dit is evenwel tegen het gebruik overeenkomstig de bestemming van de zaag;
- verweerder de bij de zienswijze en in bezwaar opgeworpen grieven bij het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd en niet zorgvuldig heeft verworpen;
- verweerder bij het bestreden besluit in strijd is gekomen met het vertrouwensbeginsel, nu de zaag door de controleur op 18 maart 2004 in orde was bevonden, zodat hij toen kennelijk heeft geconstateerd dat het zaagblad niet aanraakbaar was;
- verweerder, indien en voorzover er al van een overtreding sprake zou zijn, ten onrechte meteen tot het opleggen van een boete is overgegaan zonder het in artikel 7 van Rl. 98/37 bedoelde overleg te entameren.
2.3.2 Standpunt van verweerder
De boete van € 900,- is op goede gronden aan eiseres opgelegd. Hiertoe heeft verweerder met name in aanmerking genomen hetgeen hij in zijn besluit van 26 november 2004 en in zijn verweerschrift in de bezwaarschriftprocedure heeft overwogen, hetgeen de VWS-commissie bezwaarschriften Awb (hierna: de commissie) in haar advies van 11 augustus 2005 heeft overwogen en hetgeen hij naar aanleiding van het beroepschrift in het verweerschrift heeft neergelegd.
In het advies van de commissie dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is - samengevat - het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Warenwetbesluit machines wordt vermoed dat machines die voldoen aan de door verweerder aangewezen normen en die zijn voorzien van CE-markering en een EG-verklaring van overeenstemming voldoen aan het bepaalde in artikel 3, tweede volzin, van het Warenwetbesluit machines. Ten tijde van de inspectie was de norm EN 61029-1:2000 aangewezen (Stcrt. 2001, 249). Dat gold evenwel niet voor de norm EN 61029-2-9:2002. Die laatste norm had derhalve geen externe werking, zodat aan het voldoen aan die laatste norm niet het vermoeden kon worden ontleend dat aan de eisen van Bijlage I van Rl. 98/37 was voldaan. Wel heeft de commissie vastgesteld dat de zaag voldoet aan de norm EN 61029-1:2000. Er was dus sprake van een vermoeden dat de zaag voldeed aan de eisen van Bijlage I van Rl. 98/37. In casu wordt dat vermoeden echter weerlegd omdat uit onderzoek blijkt dat de veiligheid van de zaag onvoldoende is gewaarborgd vanwege de vrije slag van ca. 2 cm. Paragraaf 1.3.7. van Bijlage I van Rl. 98/37 vereist dat de bewegende delen van de machine zodanig moeten zijn ontworpen dat risico's worden voorkomen of, wanneer risico's blijven bestaan, zodanig van afschermingen of beveiligingsinrichtingen zijn voorzien dat elk gevaar voor aanraking waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, wordt vermeden. In paragraaf 1.4.2.2.B. van Bijlage I van Rl. 98/37 is gesteld dat bij afschermingen van het type B de bewegende delen niet in beweging kunnen worden gesteld zolang zij binnen het bereik van de bediener zijn en dat de blootgestelde persoon de bewegende delen niet mag kunnen bereiken. Gelet op hetgeen uit de inspecties blijkt voldoet de zaag niet aan de fundamentele eisen van Bijlage I van Rl. 98/37. Gelet op het bestendig gevoerde handhavingsbeleid was het terstond opmaken van een boeterapport geboden.
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer het volgende aangevoerd:
- dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan het feit dat bij de controle ter plaatse geen tekortkomingen zijn geconstateerd, kan niet het vertrouwen worden ontleend dat de zaag geen tekortkomingen kent. Slechts bij een test door een deskundige in het laboratorium kan een en ander deugdelijk onderzocht worden. Dat de aanleiding van de controle was de eerdere constatering dat sommige zaagmachines achterover sloegen, maakt niet dat geen bevoegdheid bestaat om het monster ook op andere aspecten te beoordelen. Bij het testen van het monster kan een ander gebrek worden geconstateerd, waarna verweerder bevoegd is terzake een boete op te leggen;
- dat ook bij gebruik overeenkomstig de bestemming niet aan de veiligheidseisen voldaan wordt. Dit gebruik omvat alle redelijkerwijs te verwachten handelingen, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met omstanders. Het zaagblad komt vrij indien de bescherming met de hand wordt bewogen (dan wordt reeds niet voldaan aan de wettelijke criteria), of indien een lichte neerwaartse druk wordt uitgeoefend op de unit, of indien de unit door middel van centrifugaalkrachten zelfstandig naar beneden beweegt. In al deze gevallen kan of zal het zaagblad (gaan) draaien en kunnen ernstige verwondingen ontstaan. De ernst van de verwondingen rechtvaardigt een hoog beschermingsniveau;
- dat een geautoriseerde keuringsinstantie de zaag heeft goedgekeurd doet niets af aan de eigen verantwoordelijkheid van verweerder terzake de handhaving van het Warenwetbesluit machines. In dit verband is voorts van belang dat het voldoen aan de aangewezen normen slechts een vermoeden oplevert dat aan de essentiële veiligheidseisen van Bijlage I van Rl. 98/37 wordt voldaan. Nu eiseres overigens de tweede en derde tekortkoming, geconstateerd in het rapport van 14 juni 2004, heeft geaccepteerd, heeft zij zelf impliciet erkend dat er door de diverse keuringsautoriteiten verschillend geoordeeld kan worden.
Gelet op het grote gevaar op ernstige verwondingen waarvan sprake kan zijn indien ledematen in aanraking komen met de zaag en op paragraaf 1.3.7. van Bijlage I van Rl. 98/37, dient een veiligheidsvoorschrift als artikel 3 van het Warenwetbesluit machines, indien en voor zover dat niet eenduidig zou zijn, geïnterpreteerd te worden naar zijn doel, zijnde het bieden van een zo optimaal mogelijke bescherming tegen dergelijke verwondingen. In dit licht bezien volgt de rechtbank verweerder in diens opvatting dat in de ruststand de afschermkap steeds geblokkeerd moet zijn en dat er geen speling mag bestaan. Uit de ter zitting gegeven demonstratie is de rechtbank evenwel gebleken dat onder omstandigheden in de ruststand de afschermkap pas vergrendeld wordt nadat de zaagtanden vrijkomen en de zaag kan draaien, terwijl de afschermkap ongeveer 2 cm. geopend staat.
Aldus heeft eiseres artikel 3 van het Warenwetbesluit machines overtreden. Hieraan doet niet af
- dat (zoals eiseres overigens eerst ter zitting heeft gesteld) verweerder, nadat hij de overtreding had geconstateerd, haar heeft beboet zonder voorafgaand overleg zoals dat voorgeschreven zou zijn door artikel 7 van Rl. 98/37. Deze stelling is onjuist, reeds omdat het door dit artikel voorgeschreven overleg door de Europese Commissie en niet door een orgaan als verweerder geëntameerd moet worden;
- dat de zaag voldoet aan de norm EN 61029-1:2000. Weliswaar bestaat om die reden het vermoeden dat de zaag ten tijde hier van belang voldeed aan de eisen van Bijlage I van Rl. 98/37, maar dat vermoeden wordt echter door de zojuist gereleveerde omstandigheden weerlegd;
- dat SEMKO als geautoriseerde keuringsinstantie de zaag heeft goedgekeurd. Deze omstandigheid doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van verweerder terzake de handhaving van het Warenwetbesluit machines.
Nu verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiseres het verbod van artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 3 van het Warenwetbesluit machines heeft overtreden, komt hem blijkens artikel 32a van de Warenwet in beginsel de bevoegdheid toe eiseres een boete op te leggen. Derhalve moet thans de vraag beantwoord worden of verweerder van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken en zo ja, of de wijze waarop verweerder van de hem toekomende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, de beperkte rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In dit verband is van belang dat eiseres op eigen initiatief de zaag door SEMKO heeft doen keuren, welk orgaan op 22 januari 2003 aan eiseres met betrekking tot de zaag een “Certificate Product Safety” heeft verstrekt. Eiseres heeft aan dit certificaat, zoals door verweerder ook is erkend, het vermoeden kunnen en mogen ontlenen dat de zaag aan de essentiële veiligheidseisen van Bijlage I van Rl. 98/37 voldoet. Voorts is in dit verband van belang dat (zoals zojuist reeds is overwogen) eiseres ook aan de omstandigheid dat de zaag aan de norm EN 61029-1:2000 voldoet, deze verwachting kon en mocht ontlenen. Zoals verweerder terecht gesteld heeft, levert deze verwachting weliswaar slechts een vermoeden op dat weerlegd kan worden, maar naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiseres dit vermoeden ten tijde hier van belang dermate zwaarwegend achten dat in redelijkheid niet van haar gevergd kon worden dat zij erop beducht zou zijn dat dit vermoeden weerlegd zou worden. De overtreding van artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 3 van het Warenwetbesluit machines kan eiseres derhalve niet (in de bewoordingen van artikel 32a, eerste lid, van de Warenwet) toegerekend worden.
De rechtbank oordeelt dan ook dat niet gezegd kan worden dat verweerder in de omstandigheden van dit geval in redelijkheid heeft kunnen beslissen om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een boete als bedoeld in artikel 32a van de Warenwet aan eiseres op te leggen. Verweerder had daarom bij het bestreden besluit het besluit van 26 november 2004 moeten herroepen en moeten bepalen dat eiseres alsnog geen boete werd opgelegd. Het beroep tegen het bestreden besluit moet dan ook onder vernietiging van dat besluit gegrond verklaard worden. Doende hetgeen verweerder had behoren te doen, zal de rechtbank voorts het besluit van 26 november 2006 herroepen.
De rechtbank ziet tenslotte aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
herroept het besluit van 26 november 2004,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 276,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken als voorzitter en mr. R. Kruisdijk en mr. M. Jurgens als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2006.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.