Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: TELEC 04/1430, 04/1431, 04/1432, 04/1433, 04/1434, 04/2038, 05/1093, 05/1094 en 05/1095-WILD
Koninklijke KPN N.V. en KPN Telecom B.V., beide gevestigd te Den Haag,
eiseressen, hierna gezamenlijk te noemen: KPN,
gemachtigden mr. ing. L.J. Wildeboer, prof. mr. H.J. de Ru en mr. drs. L.A.J. Spaans,
advocaten te Amsterdam
het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, verweerder, hierna te noemen: OPTA,
gemachtigden mr. E.J. Daalder, mr. J.H.C.A. Muller en mr. A.Th. Meijer, advocaten te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van de procedures
zaak met registratienr. TELEC 04/1431-WILD
Bij factuur van 19 januari 2000 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2000 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een telecommunicatienetwerk vast, huurlijnen en telecommunicatiedienst vast in rekening gebracht ten bedrage van in totaal fl. 5.659.152,07.
Tegen dit besluit heeft KPN bij brief van 28 februari 2000 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2004 heeft OPTA het bezwaar ongegrond verklaard
zaak met registratienr. TELEC 04/1434-WILD
Bij factuur van 7 februari 2001 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2001 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een telecommunicatienetwerk vast, huurlijnen en telecommunicatiedienst vast in rekening gebracht ten bedrage van in totaal fl. 6.972.000,-.
Tegen dit besluit heeft KPN bij brief van 20 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2004 heeft OPTA het bezwaar ongegrond verklaard.
zaak met registratienr. TELEC 04/1430-WILD
Bij factuur van 18 december 2002 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2002 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een telecommunicatienetwerk vast, huurlijnen en telecommunicatiedienst vast in rekening gebracht ten bedrage van in totaal € 4.973.855,-.
Tegen dit besluit heeft KPN bij brief van 27 januari 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2004 heeft OPTA het bezwaar gegrond verklaard voor zover KPN daarbij over het jaar 2002 een vergoeding van € 61.920,- in rekening is gebracht voor het toezicht op haar registratie als aanbieder met aanmerkelijke marktmacht op de markt voor huurlijnen 2 Mb internationaal en in zoverre het besluit van 18 december 2002 herroepen. Voor het overige heeft OPTA het bezwaar ongegrond verklaard.
zaak met registratienr. TELEC 04/1432-WILD
Bij factuur (nr. 50311408) van 17 september 2003 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2003 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een telecommunicatienetwerk vast en telecommunicatiedienst vast in rekening gebracht ten bedrage van in totaal € 4.511.800,-.
zaak met registratienr. TELEC 04/1433-WILD
Bij factuur (nr. 50311407) van 17 september 2003 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2003 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van huurlijnen in rekening gebracht ten bedrage van in totaal € 838.300,-.
KPN heeft bij brief van 2 oktober 2003 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 september 2003. Bij besluit van 1 april 2004 heeft OPTA het bezwaar voor zover dit is gericht tegen de factuur met nr. 50311407 gegrond verklaard voor zover KPN daarbij over het jaar 2003 een vergoeding van € 59.900,- in rekening is gebracht voor het toezicht op haar registratie als aanbieder met aanmerkelijke marktmacht op de markt voor huurlijnen 2 MB internationaal en in zoverre de factuur met nr. 50311407 herroepen. Voor het overige heeft OPTA het bezwaar ongegrond verklaard.
zaak met registratienr. TELEC 04/2038-WILD
Bij een tweetal facturen van 12 februari 2004 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2004 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een telecommunicatienetwerk vast, telecommunicatiedienst vast ten bedrage van € 4.583.000,- (factuurnr. 50400347), respectievelijk het aanbieden van huurlijnen ten bedrage van € 1.152.690,- (factuurnr. 50400348),- in rekening gebracht.
Tegen deze besluiten heeft KPN bij brief van 22 maart 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 juni 2004, heeft OPTA het bezwaar gegrond verklaard voor zover KPN daarbij over het jaar 2004 een vergoeding van € 88.670,- in rekening is gebracht voor het toezicht op haar registratie als aanbieder met aanmerkelijke marktmacht op de markt voor huurlijnen 2 Mb internationaal en in zoverre het besluit van 12 februari 2004 met factuurnr. 50400348 herroepen. Voor het overige heeft OPTA het bezwaar ongegrond verklaard.
KPN heeft bij brief van 11 mei 2004 beroep ingesteld tegen de besluiten op bezwaar van 1 april 2004 (zaken met registratienrs. TELEC 04/1431, 1434, 1430, 1432, 1433-WILD).
Bij brief van 6 juli 2004 heeft KPN beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 25 juni 2004 (zaak met registratienr. TELEC 04/2038-WILD).
Verweerder heeft in deze zaken bij brief van 3 september 2004 een verweerschrift ingediend.
zaak met registratienr. TELEC 05/1093-WILD
Bij factuur van 6 januari 2005 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2005 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een openbaar elektronisch communicatienetwerk vast in rekening gebracht ten bedrage van € 1.705.000,-.
zaak met registratienr. TELEC 05/1094-WILD
Bij factuur van 6 januari 2005 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2005 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een elektronische communicatiedienst vast in rekening gebracht ten bedrage van € 3.114.000,-.
zaak met registratienr. TELEC 05/1095-WILD
Bij factuur van 6 januari 2005 heeft OPTA aan KPN voor het jaar 2005 een vergoeding voor het jaarlijks toezicht in verband met het aanbieden van een openbare elektronische communicatiedienst, te weten huurlijnen, in rekening gebracht ten bedrage van € 1.020.000,-.
Bij brief van 17 februari 2005 heeft KPN tegen de facturen van 6 januari 2005 bezwaar gemaakt en OPTA verzocht op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep. Bij brief van 8 maart 2005 heeft OPTA het bezwaarschrift aan deze rechtbank doorgezonden met de mededeling dat zij heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
Bij brief van 21 april 2005 heeft verweerder in deze zaken een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de onderhavige beroepen onder toepassing van artikel 8:14 van de Awb gevoegd te behandelen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2005. Namens KPN waren aanwezig haar gemachtigden, bijgestaan door S. ten Asbroek. OPTA heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A. Th. Meijer, bijgestaan door N. Ruitenbeek en E. Hazeleger.
Onderhavige beroepen betreffen de bij KPN in rekening gebrachte vergoedingen van de kosten van de door OPTA verrichte werkzaamheden en diensten in het kader van het toezicht op aanbieders met een aanmerkelijke macht op de markten telecommunicatienetwerk vast, telecommunicatiedienst vast en huurlijnen. Deze vergoedingen vinden hun grondslag in artikel 16.1 van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw), het Besluit vergoedingen Telecommunicatiewet (hierna: Besluit) en de Regeling vergoedingen OPTA 2000 en volgende tot en met de Regeling vergoedingen OPTA 2005.
KPN heeft in de onderhavige beroepen aangevoerd dat de Regeling vergoedingen OPTA 2000 en volgende onverbindend moeten worden verklaard omdat deze niet voldoen aan de daaraan in artikel 16.1 van de Tw gestelde eisen, te weten dat slechts een vergoeding verschuldigd is door degene ten behoeve van wie werkzaamheden en diensten zijn verricht en dat de vergoeding verband houdt met de door OPTA verrichte werkzaamheden en diensten. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat aan een voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn in het geval van willekeur, in dier voege dat de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het tot stand brengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
KPN heeft in dit verband ten eerste aangevoerd dat zij in het geheel geen profijt ondervindt van de door OPTA in het kader van het toezicht op aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht verrichte werkzaamheden en diensten.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) heeft in zijn uitspraak van 27 augustus 2003 (AWB 02/320) overwogen dat KPN Mobile The Netherlands B.V. (hierna: KPN Mobile) enigermate profijt heeft van het toezicht op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de aanwijzing als partij met aanmerkelijke marktmacht voor zover zij aanbieder is van een mobiel openbaar netwerk en van een mobiele openbare telefoondienst. Daarmee staat naar het oordeel van het college vast dat dit toezicht, in elke geval mede, ten behoeve van KPN Mobile is verricht. De rechtbank begrijpt deze overweging aldus dat het college in het algemeen van oordeel is dat ook de marktdeelnemers die zijn aangewezen als aanmerkelijke marktmacht profijt ondervinden van het toezicht door OPTA, omdat het toezicht geschiedt ten behoeve van de ordening van de telecommunicatiemarkt met als doel het bevorderen van gezonde concurrentieverhoudingen en de regulering van de schaarste op die markt. De rechtbank vindt hiervoor onder meer steun in de Memorie van Toelichting op artikel 16.1 van de Tw (TK 25 533, nr. 3,
p. 132-134). Hieruit blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat handhaving in beginsel niet individueel toerekenbaar is en het individuele profijt daarvan moeilijk is vast te stellen, doch omdat de telecommunicatiewetgeving zich vooral kenmerkt als marktordende regelgeving heeft de wetgever gekozen voor een uitzondering op het uitgangspunt dat handhavingskosten in beginsel niet bij burgers en bedrijven in rekening dienen te worden gebracht. In het kader van dit toezicht zijn aan OPTA middelen als tariefregulering, geschillenbeslechting, etc. toegekend teneinde onder meer de belangen van de eindgebruikers en de beschikbaarheid en het gebruik van de verschillende communicatietechnieken te waarborgen. Ook KPN heeft als aanmerkelijke marktmacht enigermate profijt van de inzet van deze middelen door OPTA. Zo heeft KPN, ook al is zij thans als enige partij op de markt voor vaste telefonie aangewezen als aanmerkelijk marktmacht, evengoed baat bij de tariefregulering door OPTA, nu daardoor is gewaarborgd dat ook voor KPN tarieven gelden die zijn toegesneden op de situatie op de betreffende markt.
De uitspraak van het CBb op deze wijze uitleggend, acht de rechtbank niet relevant dat die uitspraak zag op de markt voor mobiele telefonie en ziet zij geen aanleiding om in de onderhavige beroepen op dit onderdeel te komen tot een andersluidend oordeel dan dat het college in die uitspraak heeft gegeven.
KPN stelt zich voorts op het standpunt dat de bij haar in rekening gebrachte vergoedingen kosten omvatten die niet in verband staan met het door OPTA verrichte toezicht. Daartoe voert KPN aan dat kosten in rekening zijn gebracht die naar hun aard geen verband houden met de werkzaamheden en diensten verricht door OPTA, dat kosten in rekening zijn gebracht voor werkzaamheden en diensten die niet zijn verricht door de door OPTA aangewezen ambtenaren als bedoeld in artikel 15.1, derde lid, van de Tw en dat de stijging van de hoogte van de vergoedingen in de achtereenvolgende jaren niet in verband staat met de verrichte werkzaamheden en diensten.
In artikel 15.1, derde lid, van de Tw is de bevoegdheid tot toezicht door OPTA vastgesteld. De taken zijn vermeld in artikel 15 van de Wet onafhankelijke post- en telecommunicatieautoriteit (Wet OPTA). Dit laatste artikel bepaalt in de aanhef en onder a - onder meer - dat het college tot taak heeft het houden van toezicht op de naleving van de bepalingen van de Tw, voor zover deze taak bij artikel 15.1, derde lid, van de Tw aan het college is toebedeeld. In artikel 15.1, derde lid, van de Tw is bepaald dat de bij besluit van OPTA aangewezen ambtenaren zijn belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens andere bepalingen van deze wet dan bedoeld in het eerste en tweede lid.
De rechtbank stelt vast dat met deze bepaling is vastgelegd dat OPTA alle toezichtbevoegdheden heeft, die niet uitdrukkelijk aan de Minister of het Commissariaat van de Media zijn opgedragen. Voorts vindt blijkens de Memorie van Toelichting op artikel 15.1 van de Tw (TK 25 533, nr. 3, p. 128-129) het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Tw voornamelijk regeling in Hoofdstuk 5, afdeling 5.2 van de Awb. In de systematiek die ten grondslag ligt aan afdeling 5.2 van de Awb dient een toezichthouder in de zin van de Awb een natuurlijk persoon te zijn. Ingevolge artikel 5:11 van de Awb dient de (specifieke) aanwijzing van toezichthouders te geschieden in de desbetreffende bijzondere regeling. Artikel 15.1 van de Tw voorziet hierin. Hieruit volgt dat met het bepaalde in artikel 15.1, derde lid, van de Tw niet is beoogd een beperking aan te brengen op de vergoedingen die ingevolge artikel 16.1 van de Tw voor de kosten van het toezicht aan de marktpartijen in rekening kunnen worden gebracht en dat dit artikel dus niet in die zin kan worden gelezen of uitgelegd.
OPTA dient voor 1 november van elk kalenderjaar een begroting op te stellen voor het volgende kalenderjaar, vergezeld van een toelichting op zijn doelstellingen voor dat jaar. Deze begroting wordt ter goedkeuring aan de Minister van Economische Zaken voorgelegd. De Minister toetst de begroting en het bijbehorende tarievenvoorstel en deelt vervolgens aan OPTA mede of de begroting wordt goedgekeurd. Aansluitend stelt de minister bij ministeriële regeling de tarieven c.q. vergoedingen voor het desbetreffende kalenderjaar vast. Verweerder heeft erop gewezen dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest te streven naar kostendekking, zodat alle kosten die in verband te brengen zijn met de aan OPTA toebedeelde toezichthoudende taak derhalve volledig gefinancierd moeten worden door de betrokken marktpartijen. De rechtbank onderschrijft dit en wijst hiertoe onder meer op de Memorie van Toelichting bij artikel 16.1 van de Tw en op artikel 2, eerste lid, van het Besluit waarin is opgenomen dat de vergoeding dient ter dekking van de kosten van de werkzaamheden of diensten die OPTA ingevolge de Tw verricht. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit behoren daartoe zowel directe als indirecte kosten. Voorts heeft verweerder aangegeven dat de toerekenbare integrale kosten die verband houden met het toezicht op aanbieders met een aanmerkelijke marktmacht op basis van gangbare bedrijfseconomische methoden geschiedt. De gehanteerde kostentoerekeningsmodellen verschaffen tot in detail inzicht in de opbouw van de kostprijzen voor OPTA en de toerekening. Zoals aangegeven in de Regeling vergoedingen OPTA 2000 en volgende liggen deze modellen ter inzage op het kantoor van OPTA.
Gelet op deze systematiek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de aan KPN opgelegde vergoedingen geen verband houden met de in het kader van het toezicht door OPTA verrichte werkzaamheden en diensten. Niet kan worden gezegd dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot vaststelling van de tarieven gebaseerd op de begroting van OPTA voor zover daarin mede is begrepen de door KPN genoemde kosten van opleidingen en congresbezoeken, reiskosten buitenland, voorlichting en fitness. Deze kosten houden verband met door OPTA gemaakte keuzen met betrekking tot de randvoorwaarden voor het functioneren van zijn medewerkers en deze komen de rechtbank niet onredelijk of onmatig voor. Als indirecte kosten heeft de Minister deze in redelijkheid kunnen toerekenen aan de kosten van het toezicht en ten grondslag kunnen leggen aan de tarieven ter vaststelling van de verschuldigde vergoedingen. Met betrekking tot het standpunt van KPN dat er sprake is van een onevenredige stijging van de in rekening gebrachte vergoeding in verhouding tot de kosten van toezicht, geldt evenzeer dat de rechtbank niet is gebleken dat kosten aan de vergoeding ten grondslag zijn gelegd die geen verband houden met de door OPTA in het kader van het toezicht verrichte werkzaamheden en diensten. Uit bovenstaande systematiek blijkt dat het mogelijk is dat de begroting van OPTA daalt, terwijl de aan KPN in rekening gebrachte vergoeding stijgt, omdat jaarlijks de doelstellingen van OPTA worden bepaald en gekozen wordt voor meer toezicht in een bepaalde categorie. Het door KPN genoemde toezicht op het spamverbod valt in de categorieën telecommunicatienetwerk en/of -dienst vast, zodat ook de kosten van dit toezicht aan haar worden doorberekend. Ten slotte ziet de rechtbank gelet op het vorenstaande evenmin aanleiding voor het voorts door KPN ingenomen standpunt dat OPTA bij het nemen van de in geding zijnde besluiten heeft gehandeld in strijd met het proportionaliteits-, evenredigheids-, zorgvuldigheids- of het motiveringsbeginsel.
Ten aanzien van de besluiten inzake de vergoedingen over het jaar 2005 stelt KPN zich op het standpunt dat in de Regeling vergoedingen OPTA 2005 ten onrechte geen rekening is gehouden met de besluiten die OPTA op grond van de in 2004 gewijzigde Tw in de loop van 2005 zal nemen over de nieuwe marktafbakening. Zij stelt dat thans aan haar mogelijk meer toezichtkosten in rekening worden gebracht dan op grond van de nieuwe marktafbakening wellicht gerechtvaardigd zal zijn.
Uit de toelichting op de Regeling vergoedingen OPTA 2005 blijkt dat het een bewuste keuze van de Minister is geweest om bij het opstellen daarvan uit te gaan van de situatie voordat OPTA besluiten heeft genomen ter vaststelling van aanmerkelijke marktmacht als bedoeld in artikel 19.4 van de Tw, zoals deze luidt met ingang van 19 mei 2004. Deze keuze kan niet als willekeurig worden aangemerkt, nu de Minister in de toelichting uitdrukkelijk stelt dat de nieuwe marktafbakening en -analyse en de nieuwe besluiten ten aanzien van aanmerkelijke marktmacht reden zijn om de wijze waarop kosten van OPTA aan marktpartijen worden doorberekend te herzien. Daarbij heeft de Minister aangegeven dat, voor zover als gevolg daarvan de hoogte van de over 2005 verschuldigde vergoeding voor toezichtactiviteiten wordt gewijzigd, verrekening zal plaatsvinden met de reeds over 2005 in rekening gebrachte en geïncasseerde vergoeding. Voorts heeft OPTA ter zitting medegedeeld dat de Minister op zeer korte termijn een wijziging van artikel 16 van het Besluit zal publiceren, waarmee een regeling zal worden getroffen voor de gevallen waarin in de loop van dit jaar partijen niet langer als partij met aanmerkelijke marktmacht zullen worden aangewezen, alsmede dat de Minister daadwerkelijk een zekere verrekeningssystematiek zal introduceren. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor twijfel dat de Minister zijn voornemen zoals geformuleerd in de toelichting op de Regeling vergoedingen OPTA 2005 gestand zal doen.
Subsidiair is door KPN het standpunt ingenomen dat, uitgaande van de rechtmatigheid van de in geding zijnde besluiten, deze voor haar zodanige onevenredige gevolgen hebben dat op grond van het égalité-beginsel nadeelcompensatie moet plaatsvinden. De rechtbank overweegt ter zake het volgende.
Op grond van het beginsel van gelijkheid voor openbare lasten (égalité devant les charges publiques) zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen rustende - schade die is ontstaan in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding. De schade die KPN stelt te lijden, bestaat er blijkens de beroepschriften in dat zij een vergoeding moet betalen voor de toezichtkosten die OPTA ten behoeve van andere marktpartijen en in het algemeen belang maakt.
Uit de hiervoor weergegeven beoordeling door de rechtbank en uit de jurisprudentie van het CBb blijkt dat de keuze van de wetgever om de kosten van het toezicht op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de aanwijzing van KPN als partij met aanmerkelijke marktmacht door te berekenen de rechterlijke toets kan doorstaan, ook indien deze kosten in zijn geheel door de als zodanig aangewezen marktpartij dienen te worden vergoed. De vergoedingen van deze kosten die bij KPN in rekening zijn gebracht, kan derhalve niet als schade in de hiervoor aangegeven zin en evenmin als onevenredig worden aangemerkt.
Ten slotte heeft OPTA de bezwaren van KPN in de zaken TELEC 04/1430 en 04/1433-WILD gegrond verklaard voor zover dit betreft de voor het jaar 2002 en 2003 in rekening gebrachte vergoedingen inzake het toezicht op KPN als aanbieder met aanmerkelijke macht op de markt huurlijnen 2 Mb internationaal. KPN heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat deze beroepsgrond niet ziet op het besluit op bezwaar tegen factuurnr. 50400348 van 12 februari 2004, zodat de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb daarover geen oordeel kan geven.
OPTA heeft in de betreffende besluiten op bezwaar van overwogen dat het besluit van 27 maart 2002, waarin KPN op grond van artikel 7.2 van de Tw was aangewezen als aanbieder met een aanmerkelijke macht op een aantal te onderscheiden huurlijnenmarkten, door OPTA voor wat betreft de markt huurlijnen 2 Mb internationaal bij besluit van 13 maart 2003 is ingetrokken.
De grief van KPN, dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten bij de betreffende besluiten op bezwaar over te gaan tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar, treft doel. De facturen van 18 december 2002 (TELEC 04/1430-WILD) en 17 september 2003 (TELEC 04/1433-WILD) zijn door verweerder in bezwaar (gedeeltelijk) herroepen wegens een aan OPTA te wijten onrechtmatigheid. Immers, de grondslag voor het in rekening brengen van de vergoeding voor het toezicht op KPN als aanbieder met aanmerkelijke macht op de markt voor huurlijnen 2 Mb internationaal was door de intrekking door OPTA van het daartoe strekkende aanwijzingsbesluit komen te vervallen. KPN heeft dit punt in haar bezwaar tegen de betreffende facturen ook aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan de eisen die artikel 7:15 van de Awb stelt om in aanmerking te komen voor vergoeding van de kosten in bezwaar, zodat verweerder in de genoemde besluiten op bezwaar ten onrechte het verzoek tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar heeft afgewezen. De rechtbank volgt partijen in hun ter zitting weergegeven standpunt dat deze proceskosten een bedrag van € 322,- per zaak betreffen.
Concluderend zal de rechtbank het beroep in de zaken TELEC 04/1430 en 04/1433-WILD gegrond verklaren en de betreffende besluiten op bezwaar vernietigen, voor zover OPTA daarbij heeft nagelaten een bedrag van € 322,- per zaak aan KPN toe te kennen voor de kosten die zij in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb zelf in de zaak voorzien door verweerder te veroordelen in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 644,- in totaal. De rechtbank zal de beroepen in de overige zaken ongegrond verklaren.
Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die KPN in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht inzake samenhangende zaken, nu sprake is van één beroepschrift in de zaken TELEC-04/1430 en 04/1433-WILD op vergelijkbare gronden ingediend tegen nagenoeg identieke besluiten.
verklaart het beroep gegrond in de zaken TELEC 04/1430-WILD en TELEC 04/1433-WILD,
vernietigt in die zaken de besluiten op bezwaar van 1 april 2004, voor zover verweerder daarin heeft nagelaten een bedrag van € 322,- per zaak aan eiseressen toe te kennen voor de kosten die zij in bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken,
veroordeelt verweerder in de zaken TELEC 04/1430-WILD en TELEC 04/1433-WILD in de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 644,- (totaal) en wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen moet vergoeden,
bepaalt dat verweerder aan eiseressen het door hen in de zaken TELEC 04/1430-WILD en TELEC 04/1433-WILD betaalde griffierecht van (eenmaal) € 273,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van € 644,- en wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseressen moet vergoeden,
verklaart het beroep in de overige zaken ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld als voorzitter en mr. E.R. Houweling en
mr. J.H. de Wildt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. N.Y. Rose als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2005.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseressen worden begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.