Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[Belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 27 april 2004 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld:
- dat met ingang van 24 september 2003 het recht op bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Awb) wordt herzien;
- dat over de periode van 24 september 2003 tot en met 31 december 2003 een bedrag ter hoogte van € 636,76 bruto aan ten onrechte verstrekte bijstand zal worden teruggevorderd;
- dat met ingang van 1 januari 2004 het recht op bijstandsuitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) wordt herzien;
- dat over de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 februari 2004 een bedrag ter hoogte van € 461,46 netto aan ten onrechte verstrekte bijstand zal worden teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 3 juni 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 14 maart 2005, ingekomen bij de rechtbank op 14 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 15 april 2005.
Verweerder heeft bij brief van 12 april 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op donderdag 7 juli 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik.
Eiseres is sinds 1995 in Nederland. Op grond van het feit dat de partner van eiseres zich eind 1995 bij haar gevoegd heeft en hem een tijdelijke verblijfsvergunning is toegekend, ontving eiseres sinds 1 september 1996 een uitkering ingevolge de Abw naar de gehuwdennorm. In 2001 is - bij afwezigheid van de partner van eiseres - de uitkeringsnorm veranderd van gehuwden in alleenstaande ouder en in 2003 is - toen haar partner een tijdelijke verblijfsvergunning werd toegekend - de norm voor alleenstaande ouder gewijzigd in norm voor gehuwden.
Op 4 september 2003 is aan eiseres en haar partner bericht dat de verblijfsvergunning van de partner van eiseres afloopt per 20 september 2003 en is aan eiseres verzocht de nieuwe verblijfsvergunning of de verlenging aan de dienst SoZaWe te laten zien. Tevens is eiseres daarbij gewezen op (onder andere) de verplichting alles te melden wat van invloed kan zijn op de uitkering.
Bij uitspraak van 24 september 2003 van deze rechtbank is het beroep gericht tegen het besluit dat aan de partner van eiseres geen definitieve verblijfsvergunning wordt verleend, ongegrond verklaard.
2.2 De standpunten van partijen
Voor de motivatie van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het preadvies van kamer IV van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, welke commissie - zakelijk weergegeven - het volgende heeft overwogen.
Vanaf 24 september 2003 heeft eiseres, aangezien haar partner niet (langer) over een geldige verblijfstitel beschikte, geen recht meer op bijstand naar de gehuwdennorm. Eiseres heeft, ondanks het feit dat zij ervan op de hoogte was of had kunnen zijn dat de uitspraak van de rechtbank van belang was voor het recht op uitkering, deze uitspraak niet aan de dienst SoZaWe gemeld. Als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht heeft eiseres ten onrechte een bedrag aan bijstand volgens de gehuwdennorm ontvangen. Dit bedrag wordt door verweerder teruggevorderd.
Namens eiseres is in beroep - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat in de periode na 24 september 2003 een hoger beroepsprocedure tegen de intrekking van de verblijfsvergunning aanhangig was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In deze periode had de partner van eiseres een verblijfssticker in zijn paspoort, geldig tot 18 maart 2004. Eiseres was er dan ook niet van op de hoogte dat de uitspraak van de rechtbank bepalend kon zijn voor haar recht op bijstand. Bovendien is het bedrag dat eiseres ontving aangewend ter bekostiging van het levensonderhoud van het gezin en dient verweerder daarom van terugvordering af te zien.
Op 1 januari 2004 heeft de WWB de Abw deels vervangen. Op grond van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van 20 januari 2004, die in werking is getreden op 1 mei 2004, is een deel van de WWB eerst op de laatstgenoemde datum in werking getreden.
De rechtbank constateert met betrekking tot het wettelijk kader dat de artikelen 69 en 78 tot en met 90 van de Abw met ingang van 1 januari 2004 zijn vervallen, dat de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB met ingang van 1 januari 2004 in werking zijn getreden en dat artikel 65 van de Abw is vervallen met ingang van 1 mei 2004. Gelet op hetgeen de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) heeft overwogen, ontleent verweerder zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering na 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB, ook indien de bijstandsverlening betrekking heeft op een voor deze datum gelegen periode.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is - voor zover hier van belang - bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw is eiseres verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht van bijstand, het geldend maken van dit recht of op de hoogte of duur van de bijstand of op het bedrag hiervan.
Artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 luidt voor zover hier van belang:
“De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een
rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
(…)”
In artikel 8a van de WWB is bepaald dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet.
Op 9 december 2004 heeft de gemeenteraad van Rotterdam de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand (hierna: de Verordening) vastgesteld. Deze verordening is in werking getreden op 1 januari 2005. In deze verordening zijn bepalingen opgenomen omtrent opschorting, terugvordering en kwijtschelding.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft, blijkens het preadvies van 22 december 2004 de herziening en terugvordering van de bijstanduitkering voor zover betrekking hebbend op de periode van 24 september 2003 tot en met 31 december 2003 gebaseerd op artikel 69, derde lid, en artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, moet dit onjuist geoordeeld worden. Het beroep dient reeds om die reden gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank zal op basis van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bezien of voldaan is aan de voorwaarden van artikel 54, derde lid van de WWB en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Met betrekking tot de in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB genoemde bevoegdheid tot herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, overweegt de rechtbank dat, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 21 april 2005, een redelijke wetsuitleg met zich mee brengt dat dit artikel ook kan worden toegepast in situaties waarin het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw zich heeft voorgedaan voordat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB is gaan gelden.
Gelet op bovenstaande wetsbepalingen en de gedingstukken moet geoordeeld worden dat de partner van eiseres na de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2003 waarbij het beroep tegen het niet verlengen van de verblijfsvergunning ongegrond is verklaard, niet meer rechtmatig in Nederland verbleef.
De stelling van eiseres dat haar partner een sticker in zijn paspoort had die geldig was tot 18 april 2004 leidt niet tot een ander oordeel nu hiervan geen kopie is overgelegd, zodat niet vast te stellen valt of het verblijf in Nederland op grond van deze sticker rechtmatig was.
Verder is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiseres had dienen te begrijpen dat zij de veranderingen in de verblijfsstatus van haar partner ten tijde hier van belang onverwijld diende te melden, omdat deze feiten en omstandigheden van belang waren voor het geldend maken van dit recht of de hoogte en duur van de bijstandsverlening.
Hierbij overweegt de rechtbank dat eiseres sinds 1995 een bijstandsuitkering ontvangt, die eerder in het verleden gewijzigd is in verband met afwezigheid van eiseres partner, zodat de regeling en de daaraan verbonden verplichtingen bekend mogen worden verondersteld.
Verder blijkt uit verweerders besluit van 4 september 2003 dat eiseres uitdrukkelijk verzocht is om voor 20 september 2003 de nieuwe verblijfsvergunning of de verlenging te tonen aan SoZaWe. Weliswaar was het, gezien de vermoedelijke verzenddatum 7 oktober 2003 van de uitspraak van de rechtbank, praktisch niet mogelijk om verweerder voor 20 september 2003 op de hoogte te stellen van de verblijfsstatus, toch had het, gezien verweerders uitdrukkelijk verzoek daartoe, op de weg van eiseres gelegen verweerder in ieder geval na ontvangst van de uitspraak over de verblijfsstatus van haar partner in te lichten.
De stelling ter zitting dat eiseres aan verweerder op 4 september 2003 de sticker in haar partners paspoort heeft getoond, wordt door verweerder betwist en is door eiseres niet onderbouwd.
Op grond van bovenstaande dient dan ook te worden vastgesteld dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid van de Abw heeft geschonden. Hierdoor heeft eiseres ten onrechte een bedrag aan bijstand volgens de gehuwdennorm ontvangen.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening besluit verweerder tot herziening of intrekking van het recht op bijstand indien en voorzover verweerder daartoe op grond van de wet bevoegd is. Als daarvoor dringende redenen zijn kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af zien.
De ambtshalve te beantwoorden vraag doet zich voor of door de gemeenteraad bij de Verordening - die blijkens de tekst gebaseerd is op artikel 8a van de WWB - de aan verweerder gegeven wettelijke bevoegdheid tot herziening en intrekking niet te zeer is beperkt. Waar de wet aan het college van burgemeester en wethouders een discretionaire bevoegdheid heeft toegekend, bepaalt de Verordening immers dat altijd wordt teruggevorderd, behoudens dringende redenen. In het geval dat geoordeeld zou moeten worden dat de Verordening in zoverre in strijd is met de wet, moet deze buiten toepassing worden gelaten.
De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 8a van de WWB vooral ziet op regels voor het bestrijden van ten onrechte ontvangen bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in de preventiesfeer, maar zij onderkent dat ook terugvordering raakt aan het tegengaan van misbruik. Voorts is in de jurisprudentie (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, JB 1999/6) erkend dat waar aan het bestuur een discretionaire bevoegdheid is toegekend, het bestuur in beleid mag vastleggen dat ‘altijd’ of ‘nooit’ van die bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Nu ten aanzien van de Verordening ook overigens niet geoordeeld kan worden dat sprake is van kennelijk onredelijke belangenafweging, is er geen aanleiding de Verordening wegens strijd met het verbod van willekeur als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb buiten toepassing te laten.
Ten aanzien van de door verweerder vastgestelde periode van herziening (en terugvordering)(van 24 september 2003 tot en met 29 februari 2004) overweegt de rechtbank dat, aangezien de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2003 blijkbaar eerst op 7 oktober 2003 is verzonden, de vraag rijst of verweerder terecht stelt dat eiseres reeds ingaande 24 september 2003 in gebreke was met betrekking tot haar informatieplicht. Nu artikel 54, derde lid, sub b, van de WWB bepaalt dat verweerder (ook) indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de bijstandsuitkering kan herzien of intrekken, ziet de rechtbank geen aanleiding deze vraag nader te onderzoeken.
Gelet op het vorenstaande was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB over te gaan tot herziening van de bijstanduitkering over de periode van 24 september 2003 tot en met 29 februari 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten gevolge van de herziening van de bijstandsuitkering van eiseres is ten onrechte bijstand verleend over de periode van 24 september 2003 tot en met 29 februari 2004. Verweerder is bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering over te gaan.
Ook terzake van de bevoegdheid van verweerder om terug te vorderen, zijn in de Verordening regels gesteld, die een imperatief karakter hebben. Ook met betrekking tot die bepalingen overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet de Verordening inzoverre wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb buiten toepassing te laten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het besluit van 27 april 2004 genoemde bedragen van in totaal € 1.098,22 worden teruggevorderd. Het feit dat eiseres het bedrag aan bijstand aangewend heeft ten behoeve van haar gezin doet niet af aan de redelijkheid van verweerders besluit tot terugvordering, ook al nu niet is gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties leidt in de persoonlijke en/of financiële sfeer van eiseres.
Gelet op het vorenstaande kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in rechte stand houden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 37,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. E.M.C. van der Zalm als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2005.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.