ECLI:NL:RBROT:2005:AU0343

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3574 BC
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorhaling cliëntenremisier op basis van de Wet toezicht effectenverkeer 1995

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juli 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, [X VOF], en verweerster, de Stichting Autoriteit Financiële Markten, over de doorhaling van de registerinschrijving van eiseres als cliëntenremisier. De procedure is ontstaan na een besluit van verweerster op 20 augustus 2003, waarin het bezwaar van eiseres tegen een eerder besluit tot doorhaling van haar inschrijving ongegrond werd verklaard. Eiseres had eerder beroep ingesteld tegen dit besluit, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank op 28 juli 2004, waarin het beroep gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. Verweerster nam daarop een nieuw besluit (besluit II) op 3 november 2004, waarin zij opnieuw concludeerde dat de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van eiseres niet meer buiten twijfel stond, wat leidde tot de doorhaling van de inschrijving.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de eerdere uitspraak van 28 juli 2004 gezag van gewijsde heeft en dat verweerster dit heeft miskend in haar nieuwe besluit. De rechtbank oordeelde dat eiseres, die pas op 1 mei 2001 als cliëntenremisier was geregistreerd, niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor overtredingen die voor deze datum hadden plaatsgevonden. De rechtbank vernietigde besluit II, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand, omdat de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van eiseres, [A] en [B], niet langer buiten twijfel stond op basis van hun eerdere gedragingen.

De rechtbank heeft verweerster veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de verantwoordelijkheden van cliëntenremisiers en hun beleidsbepalers.

Uitspraak

RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 04/3574-HAM
Uitspraak
in het geding tussen
[X VOF), gevestigd Joure, eiseres,
gemachtigde mr. F. van der Hoef, advocaat te Bergum,
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. H.J. Sachse, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 20 augustus 2003 (hierna: besluit I) heeft verweerster het bezwaar van eiseres, van [A] en van [B] tegen haar besluit van 22 april 2003 tot doorhaling van de registerinschrijving van eiseres als cliëntenremisier op grond van artikel 21, vijfde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2004 heeft de rechtbank het beroep van eiseres, van [A] en van [B] tegen besluit I gegrond verklaard en ‘het bestreden besluit’ vernietigd.
Bij besluit van 3 november 2004 (hierna: besluit II) heeft verweerster opnieuw beslissende op het bezwaar het primaire besluit in stand gelaten, zij het deels op andere gronden.
Tegen besluit II heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 1 december 2004, aangevuld bij brief van 7 februari 2005, beroep ingesteld.
Verweersters gemachtigde heeft bij brief van 19 april 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2005. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [A], vennoot van eiseres. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is namens haar verschenen mr. F.F. Nagelkerke, werkzaam bij verweerster.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wte 1995 worden - voorzover hier van belang - verstaan onder effectenbemiddelaar:
1°. degene die als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in effecten;
2°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig de mogelijkheid aanbiedt, door het openen van een rekening, vorderingen te verkrijgen luidende in effecten, waarbij door middel van deze rekening transacties in effecten kunnen worden bewerkstelligd;
3°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig, anders dan bij uitgifte van effecten, voor eigen rekening effectentransacties verricht teneinde een markt in effecten te onderhouden of een voordeel te behalen uit een verschil tussen vraag- en aanbodprijzen van effecten;
4°. degene die beroeps- of bedrijfsmatig effecten, bij uitgifte ervan, overneemt of plaatst;
5°. degene die, al dan niet als tussenpersoon en anders dan op grond van een overeenkomst als bedoeld onder c, beroeps- of bedrijfsmatig werkzaam is bij de totstandkoming van rente-, valuta- of aandelenswaps of soortgelijke overeenkomsten.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 is het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van de Wte 1995 zijn in het door de Minister van Financiën (hierna: de Minister) te houden register - naast de in de eerste volzin vermelde instellingen - opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vrijstelling als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten alsmede de aan de desbetreffende vrijstelling gestelde beperkingen of verbonden voorschriften, indien zij ingevolge een voorschrift dat aan die vrijstelling is verbonden de Minister in kennis hebben gesteld van hun voornemen om de desbetreffende effectendiensten aan te bieden of te verrichten.
Ingevolge artikel 21, vijfde lid, van de Wte 1995 wordt de registerinschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin geweigerd dan wel doorgehaald indien de voornemens, de handelingen of de antecedenten van de personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede bepalen, dan wel van de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn deze personen te benoemen of te ontslaan, de Minister aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel staat.
Ingevolge artikel 40 van de Wte 1995 heeft de Minister onder meer de taken en bevoegdheden die volgen uit artikel 21 van de Wte 1995 overgedragen aan verweerster.
De wijze waarop verweerster de betrouwbaarheid van één of meer personen, die het beleid van de onderneming of instelling bepalen of mede bepalen, in de zin van de betrokken toezichtswet vaststelt, was ten tijde van de in het bestreden besluit genoemde gedragingen neergelegd in de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2000, 78; hierna: de Beleidsregel). De nadien in de Beleidsregel aangebrachte wijzigingen hebben geen gevolgen voor de kwalificatie en beoordeling van de gedragingen in kwestie.
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Op 1 januari 1999 is eiseres opgericht, met als vennoten [A] en [B].
Met ingang van 13 januari 1999 heeft verweersters rechtsvoorgangster op verzoek van [A] de op 1 juni 1998 gevestigde eenmanszaak [C] opgenomen in haar register onder de categorie cliëntenremisiers.
Met ingang van 1 mei 2001 heeft verweersters rechtsvoorgangster eiseres ingeschreven in het register onder de categorie cliëntenremisiers, kennelijk op verzoek van [A], zoals blijkt uit zijn brief van 10 november 1999 aan verweersters rechtsvoorgangster, waarin [A] verzoekt de notificatie cliëntenremisier ten name van om te zetten naar eiseres.
Bij brief van 21 mei 2001 heeft verweersters rechtsvoorgangster aangekondigd bij eiseres op grond van artikel 29 van de Wte 1995 een onderzoek in te zullen stellen.
Uit dit onderzoek is het volgende naar voren gekomen.
Op 26 maart 1999 is een samenwerkingsovereenkomst gesloten tussen [Y VOF] als intermediair - waaraan [C] handgeschreven is toegevoegd, met daarbij de uitleg dat [C] als cliëntenremisier staat ingeschreven - en AEGON Financiële Diensten B.V. (hierna: AFD). De samenwerkingsovereenkomst, die voor onbepaalde tijd is aangegaan en door [A] en AFD is ondertekend, strekt ertoe dat:
- intermediair conform de bij de samenwerkingsovereenkomst behorende bijlagen bemiddelt bij het tot stand komen van overeenkomsten tussen AFD en belangstellenden voor de financiële producten van AEGON;
- intermediair werkzaam is voor eigen rekening en risico en zelf de kosten draagt die met de bemiddeling zijn gemoeid;
- intermediair gebruik maakt van voorlichtingsmateriaal dat door AFD beschikbaar wordt gesteld;
- intermediair niet zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van AFD zelf brochures en reclame verspreidt inzake de betreffende financiële producten;
- AFD zonder toestemming van intermediair niet rechtstreeks degenen benadert die met tussenkomst van intermediair een overeenkomst met AFD hebben afgesloten;
- intermediair provisie ontvangt voor de bemiddeling conform de bijlage.
In de ongedateerde bijlage behorende bij [VR] zijn [Y VOF] en [C] vermeld. Het daarin opgenomen tekstgedeelte waarin AFD verklaart dat de intermediair exclusief voor haar als bemiddelaar actief kan zijn inzake dat product is doorgestreept.
Onder de naam [CV] is vervolgens het product [VC] aangeboden conform een gelijknamige brochure. [CV] is daarin omschreven als onafhankelijk financieel adviesbureau dat unieke combinaties uitdenkt van beleggingsproducten, verzekeringen, vermogensbeheer en hypotheken en dat naast vermogensbeheerder Triple Assets, banken, verzekeraars, accountants en financiële planners deel uitmaken van het relatienetwerk van [CV].
[VC] bestaat uit het effectenleaseproduct dat in een bij de voornoemde samenwerkingsovereenkomst behorende bijlage is geduid als Vermogens Rendement. De cliënt gaat daarbij een lening aan met AFD tegen een rente van 9,25% (rentevastperiode van 5 jaar). Met die lening, waarop de cliënt gedurende de looptijd niet aflost, wordt een pakket aandelen gekocht. De doelstelling is dat de cliënt met de opbrengst van het leasepakket de lening aan het einde van de looptijd aflost. Aan deze effectenlease is tevens het uitschrijven van een calloptie op de AEX-index met een korte looptijd verbonden via de vermogensbeheerder Triple Assets. Vanwege die calloptie is een zekerheidstelling van f 35.000,- per contract vereist, te deponeren bij de Kas Associatie NV. Bij tussentijdse beëindiging wegens voldoende winst wordt door AFD een performance fee van 4,5% over de oorspronkelijke aankoopwaarde van de aandelen gerekend.
Op 23 februari 2001 heeft [CV], vertegenwoordigd door [A] en [B], een overeenkomst met Matrix Asset Management B.V. (hierna: Matrix) gesloten. In dit contract is ondermeer vastgelegd:
- voor relaties die wensen deel te nemen aan [VC], en hierbij het beheer uit handen willen geven, zullen vanaf 16 februari 2001 vanaf opening Euronext, alle beslissingen tot aan- en verkoop van het Aegon Vermogens Rendement, alsmede alle beslissingen inzake optiestrategieën worden genomen door Matrix;
- deelnemers dienen zekerheid te stellen door storting van een bepaald bedrag per contract bij de Kas Associatie NV danwel de Bank Labouchere NV;
- behoudens genoemde uitzonderingen draagt Matrix vanaf 16 februari 2001 de volle verantwoordelijkheid voor het aan- en verkoopbeleid inzake Aegon Vermogensrendement alsmede de mogelijke optiestrategieën;
- [CV] is eindverantwoordelijk met betrekking tot bij het [CV] betrokken personen en instellingen en draagt in die hoedanigheid zorg van het opzeggen van contracten met die personen en instellingen.
Bij brief van 14 oktober 2002 heeft verweerster aangekondigd, gezien de aard en de ernst van de bij het onderzoek geconstateerde tekortkomingen betreffende de samenwerking tussen eiseres, AFD en diverse andere cliëntenremisiers, voornemens te zijn de registerinschrijving van eiseres als cliëntenremisier door te halen.
De zienswijze daartegen heeft verweerster niet van dit voornemen afgebracht, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 22 april 2003.
Bij uitspraak van 20 juni 2003 heeft de voorzieningenrechter het door eiseres ingediende verzoek om schorsing van de doorhaling van de registerinschrijving afgewezen.
Na een hoorzitting heeft verweerster besluit I genomen. Verweerster heeft in dit besluit geconcludeerd dat de betrouwbaarheid van beide vennoten als dagelijks beleidsbepalers van eiseres niet meer buiten twijfel staat, aangezien eiseres de artikelen 7, eerste lid, van de Wte 1995 en 41 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999) heeft overtreden, welke overtredingen antecedenten vormen als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel in verbinding met de daarbij behorende Bijlage C.
In haar uitspraak van 28 juli 2004 heeft de rechtbank - in welke uitspraak eiseres is aangeduid als [X VOF] - met betrekking tot het beroep tegen besluit I onder meer overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat verweerster haar oordeel over de betrouwbaarheid van [A] en [B] als feitelijk beleidsbepalers van [X VOF] heeft gebaseerd op de overtreding van de Wte 1995 door [X VOF] als cliëntenremisier.
Naar ter zitting is gebleken heeft verweerster [X VOF] eerst per 1 mei 2001 als cliëntenremisier geregistreerd en is het uitgangspunt van verweerster, dat zodanige inschrijving reeds op 13 januari 1999 had plaats gevonden, onjuist.
De rechtbank stelt tevens vast dat de samenwerkingsovereenkomst met AFD van 26 maart 1999, waarin is vastgelegd voor welke specifieke beleggingsproducten de intermediair aan AFD cliënten mag aanleveren, niet is ondertekend door [X VOF], maar de handtekening toont van eiser I namens [CV]. Dit, in samenhang met de aanhef van de overeenkomst, waarin de namen [CV] en [C] staan vermeld als intermediair, leidt de rechtbank tot de conclusie dat ook de reikwijdte van de effectenbemiddelingsdiensten die [X VOF] zou hebben verricht door verweerster onjuist is vastgesteld.
De aan [X VOF] verweten gedragingen, dat zij als cliëntenremisier het bemiddelingsverbod van artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden, dat zij ten onrechte contracten heeft aanvaard van niet geregistreerde cliëntenremisiers en dat zij vanwege het exclusiviteitsbeding heeft meegewerkt aan een ‘gelaagde’ constructie door contracten van andere cliëntenremisiers door te leiden naar AFD, kunnen mitsdien slechts betrekking hebben op de periode na 1 mei 2001.
Met eisers stelt de rechtbank vast dat in het primaire en in het bestreden besluit geen periode wordt genoemd waarin [X VOF] zich aan bovengenoemde gedragingen zou hebben schuldig gemaakt. De rechtbank is in ieder geval van oordeel dat verweerster niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [X VOF] in de periode ná haar inschrijving als cliëntenremisier op 1 mei 2001 tot aan de datum van het primaire besluit de haar verweten overtredingen zou hebben gepleegd. De bewijslast rust in dit geval op verweerster.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt reeds dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.”.
Verweerster heeft vervolgens besluit II genomen.
Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld en de voorzieningenrechter wederom verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 11 januari 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Uit de uittreksels van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland die zijn overlegd met het verweerschrift blijkt dat op 27 februari 2001 [A BV] en [B BV] zijn opgericht door respectievelijk [A] en [B]. Zij zijn ieder respectievelijk enig aandeelhouder en bestuurder van de door hen opgerichte vennootschap. Op diezelfde datum zijn [A BV] en [B BV] als vennoten ingeschreven van eiseres.
2.3 Besluit II en standpunten van partijen
In het besluit II heeft verweerster wederom geconcludeerd dat de betrouwbaarheid van [A] en [B] niet (meer) buiten twijfel staat, nu aan hen als beleidsbepalers is toe te rekenen dat eiseres de artikelen 7, eerste lid, en 21, zesde lid, van de Wte 1995 heeft overtreden. Hiertoe heeft verweerster overwogen dat de samenwerkingsovereenkomst met AFD door [A] namens eiseres is getekend. Dat eiseres pas op 1 mei 2001 de status van cliëntenremisier verkreeg doet er niet aan af dat de betrouwbaarheid van [A] en [B] niet zou kunnen worden gebaseerd op overtredingen van de Wte 1995 door eiseres voor die datum.
Eiseres heeft volgens verweerster de volgende overtredingen begaan:
- zij heeft door het uitbrengen van een brochure en het geven van voorlichtingsavonden bemiddeld bij het product [VC] - welk product moet worden onderscheiden van het product [VR], nu bij het eerstgenoemde product een calloptie wordt geschreven - zonder dat zij beschikte over een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995;
- zij heeft door het rechtstreeks ontvangen van aanvraagformulieren van cliënten en het doorsturen daarvan aan AFD, zoals is gebleken op de hoorzitting van 9 juli 2003, een dienst verricht als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de NR 1999, zonder daartoe over een vergunning te beschikken als bedoeld in 7, eerste lid, van de Wte 1995;
- doordat eiseres ten tijde van deze overtredingen niet als cliëntenremisier stond ingeschreven heeft eiseres tevens artikel 21, zesde lid, van de Wte 1995 overtreden.
Het tijdsverloop tussen de gedragingen en de besluitvorming maakt volgens verweerster niet dat de doorhaling in het register niet langer dient tot bescherming van de beleggers in het algemeen, terwijl voorts niet valt in te zien dat de deelnemers gebaat zijn bij handhaving van de inschrijving.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat:
- verweerster ten onrechte een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen daar de rechtbank bij uitspraak van 28 juli 2004 zowel het primaire als het bestreden besluit heeft vernietigd, zodat verweerster slechts de doorhaling van [X VOF] als cliëntenremisier in het daartoe behorende register had behoren te herstellen;
- de gedragingen die verweerster bij de vorming van haar betrouwbaarheidsoordeel in aanmerking heeft genomen gelet op de onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2004 buiten beschouwing dienen te blijven;
- zij verweersters rechtsvoorgangster meermaals heeft verzocht om duidelijkheid omtrent de reikwijdte van de inschrijving als cliëntenremisier zonder daarop antwoord te hebben gekregen en zij deswege was aangewezen op de (juridische) expertise van AFD;
- hetgeen verweerster met betrekking tot [VC] heeft vastgesteld is op zichzelf niet onjuist, maar de initiator van dit product is AFD;
- sprake is van willekeur nu het cliëntenremisierregister zelf absoluut ondeugdelijk en onbetrouwbaar is gebleken en andere cliëntenremisiers die vergelijkbare producten op de markt hebben gebracht niet zijn doorgehaald en AFD evenmin met maatregelen is geconfronteerd.
In het verweerschrift is onder meer aangevoerd dat:
- de rechtbankuitspraak een kennelijke verschrijving bevat door het zowel benoemen van het primaire besluit als besluit I als bestreden besluit. Indien was beoogd ook het primaire besluit te herroepen had dit uitdrukkelijk moeten blijken uit de uitspraak;
- eiseres, [A] en [B] telkens van verschillende benamingen gebruik hebben gemaakt, zodat onduidelijkheden omtrent de identiteit van degene(n) die de in aanmerking genomen bemiddelingsactiviteiten hebben verricht voor hun risico dienen te komen;
- geen sprake is van willekeur. De verantwoordelijke bestuurder binnen AFD is zelf teruggetreden, zodat een daartoe strekkende aanwijzing niet meer opportuun was. AFD heeft voorts het product en de acceptatie aangepast en geld gereserveerd voor gedupeerde beleggers, zodat verweerster kon afzien van nadere maatregelen. De positie van Triple Assets en Matrix is wezenlijk anders dan die van eiseres nu zij over een vergunning als bedoeld in artikel 7 van de Wte 1995 beschikten. De andere clientenremisiers waren wel ingeschreven en vervulden voor zover bekend een marginale rol. Indien verweerster destijds bekend was met de in beroep ingebrachte brochures van JNK en De Niet dan waren zij wellicht wel betrokken bij het onderzoek.
2.4. Beoordeling
De rechtbank stelt naar aanleiding van hetgeen ter zitting van de zijde van verweerster is aangevoerd voorop dat het beroep is ingesteld door eiseres, zijnde een vennootschap onder firma, en dat de besluiten I en II (mede) aan haar zijn gericht. Nu voorts aan de overige ontvankelijkheidseisen is voldaan is het beroep van eiseres, die thans rechtstreeks in haar belang wordt getroffen door besluit II, ontvankelijk.
De rechtbank is met verweerster en de voorzieningenrechter van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2004 uitsluitend voorziet in een vernietiging van besluit I en niet tevens in een herroeping van het besluit van 22 april 2003. De aanduiding in rubriek 1 van die uitspraak van zowel het primaire besluit van 22 april 2003 als besluit I als ‘bestreden besluit’ is een kennelijke verschrijving. Gelet op de systematiek van artikel 8:72, eerste lid, van de Awb zal een gegrond beroep leiden tot de vernietiging van het bestreden besluit, waarmee gelet op artikel 7:1, tweede lid, van de Awb wordt gedoeld op de beslissing op bezwaar. Weliswaar kan de rechtbank onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door ook het primaire besluit te herroepen, maar van die bevoegdheid wordt slechts gebruik gemaakt indien het bestuursorgaan bij een nieuwe beslissing op bezwaar slechts zou kunnen besluiten tot herroeping als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, terwijl voorts een dergelijk nevendictum uitdrukkelijk in de uitspraak opgenomen dient te worden. Aan beide voorwaarden is niet voldaan.
De vraag ligt vervolgens voor in hoeverre de rechtbank verweerster met haar overwegingen heeft gebonden bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Zij overweegt in dit verband dat, indien de rechtbank een besluit vernietigt en daarbij al dan niet expliciet het bestuursorgaan opdracht geeft opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak, artikel 8:72, vierde lid, tweede zinsdeel, van de Awb, en het daarin besloten liggende beginsel van rechtszekerheid er aan in de weg staat dat het bestuur in alle vrijheid opnieuw beslist. Het gezag van gewijsde van een uitspraak ziet - anders dan de rechtskracht van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb - dan ook niet alleen op het dictum van de uitspraak, maar ziet tevens op de dragende overwegingen van die uitspraak.
Uit de in rubriek 2.2. van deze uitspraak geciteerde overwegingen van de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2004 volgt dat de rechtbank in die uitspraak heeft geoordeeld dat eiseres, die geen contractspartij was bij de totstandkoming van de samenwerkingsovereenkomst van 26 maart 1999, in de hoedanigheid van cliëntenremisier slechts op of na 1 mei 2001 overtredingen kan hebben begaan. Dit oordeel is gelet op hetgeen de rechtbank zojuist heeft overwogen onherroepelijk nu verweerster geen appel tegen die uitspraak heeft ingesteld.
Door, voortbordurend op de overweging dat de betreffende samenwerkingsovereenkomst niettemin namens eiseres is aangegaan, te overwegen dat eiseres de bij en krachtens de Wte 1995 gestelde voorschriften waaronder artikel 21, zesde lid, van de Wte 1995 heeft overtreden en die gedragingen zijn toe te rekenen aan [A] en [B], heeft verweerster het gezag van gewijsde van die eerdere onherroepelijke uitspraak miskend. Besluit II komt derhalve in aanmerking voor vernietiging. Het beroep is derhalve gegrond.
De rechtbank ziet vervolgens aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van besluit II in stand kunnen blijven.
Zij stelt in dit verband voorop dat de dragende overwegingen van de rechtbank in haar eerdere onherroepelijke uitspraak dat eiseres als cliëntenremisier slechts (op of) na 1 mei 2001 als cliëntenremisier overtredingen kan hebben begaan en dat eiseres niet de uit de samenwerkingsovereenkomst volgende bemiddelingsactiviteiten heeft verricht (omdat niet zij partij is bij die overeenkomst) onverlet laten dat gedragingen die voor 1 mei 2001 door de (al dan niet middellijke) vennoten van eiseres zijn verricht door verweerster kunnen worden betrokken in haar betrouwbaarheidsoordeel van die (middellijke) vennoten.
Nu, gelet op die uitspraak, niet kan worden aangenomen dat [CV] samenvalt met eiseres, vertegenwoordigd door [A], moet het ervoor worden gehouden dat [A] in enige hoedanigheid - hij heeft immers de samenwerkingsovereenkomst getekend en hij heeft voorts een overeenkomst met Matrix meeondertekend - daarbij in belangrijke mate is betrokken.
De rechtbank is met verweerster van oordeel dat [VC] zich door de daar aan gekoppelde call-optie onderscheidt van [VR]. De door [CV] uitgegeven brochure betreft derhalve een vorm van effectenbemiddeling die ver valt buiten de reikwijdte van de inschrijving van [C] als cliëntenremisier. Ook het geven van voorlichtingsbijeenkomsten door [A] met betrekking tot [VR] en de call-optie valt buiten die reikwijdte, maar wel binnen de reikwijdte van artikel 7 van de Wte 1995. Daarmee heeft [CV], [C] danwel [A] in persoon onmiskenbaar gehandeld in strijd met artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995. Met verweerster is de rechtbank van oordeel dat die gedraging [A] is toe te rekenen. Voorts is zij van oordeel dat reeds dit antecedent verweerster, zonder in strijd te komen met de Beleidsregel, tot het oordeel heeft kunnen brengen dat de betrouwbaarheid van [A] niet (langer) buiten twijfel stond. Verweerster heeft in dit verband op goede gronden geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de grieven die zien op de te verrichten belangenafweging inzake de betrouwbaarheidsbeoordeling.
Gelet hierop diende verweerster over te gaan tot doorhaling van eiseres. De rechtbank ziet derhalve aanleiding de rechtsgevolgen van besluit II in stand te laten.
De rechtbank ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt besluit II,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit II in stand blijven,
bepaalt dat verweerster aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 273,- vergoedt,
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk als voorzitter en mr. J.M. Hamaker en mr. M. Jurgens als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2005.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.