Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Secutrade B.V., gevestigd te Weert, eiseres,
gemachtigde mr. C.M. Dreef, werkzaam bij Koenen en Co Accountants te Roermond,
de Stichting vroegpensioenfonds Technische Groothandel, verweerster,
gemachtigde: mr. I.H. Busker, werkzaam bij PVF Nederland N.V. te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft verweerster geweigerd eiseres op haar verzoek vrijstelling te verlenen van deelname in de Stichting vroegpensioenfonds Technische Groothandel (hierna: het fonds).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 22 januari 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 maart 2004 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 7 mei 2004 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 21 juni 2004 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2005. Eiseres is met kennisgeving niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Met ingang van 1 januari 2001 is de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf) komen te vervallen met de inwerkingtreding van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 wordt een verplichting tot het deelnemen in een fonds op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bpf, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 2, eerste lid, aangemerkt als een verplichtstelling op grond van artikel 2, eerste lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht stellen.
Ingevolge artikel 13 van de Wet Bpf 2000:
1. heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling;
2. kan het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden;
3. worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden.
Het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 (hierna: Vrijstellingsbesluit 2000) bevat regels als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Wet Bpf 2000.
Ingevolge artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000, zoals die bepaling luidde tot 1 oktober 2004, wordt op verzoek van een werkgever door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien de werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die al tenminste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was respectievelijk indien de werkgever voor zijn werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt, van kracht was.
Ingevolge artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000, zoals die bepaling luidde tot 1 oktober 2004, kan op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.
Bij besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 maart 2000 (Stcrt. 2000, 65), zoals dat nadien is gerectificeerd (Scrt. 2001, 124), is naar aanleiding van het op 4 februari 1999 ontvangen verzoek krachtens artikel 3, eerste lid, van de Wet Bpf de deelneming in het fonds met ingang van 1 april 2000 verplicht gesteld voor werknemers, die - voor zover hier van belang - met de werkgever een arbeidsovereenkomst hebben afgesloten, vanaf de eerste dag van de maand waarin zij de leeftijd van 25 jaar bereiken tot de eerste dag van de maand waarin zij de 61-jarige leeftijd bereiken. Onder de werkgever wordt - voor zover hier van belang - verstaan de door een natuurlijke- of rechtspersoon gedreven, in Nederland gevestigde, onderneming welke zich uitsluitend of in hoofdzaak bezig houdt met de groothandel in staal, (non-ferro) metalen, metaalwaren, sanitaire artikelen, elektrotechnische en/of huishoudelijke artikelen.
2.2 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiseres is opgericht in juli 1998. Eerst per 1 januari 2003 heeft zij 1 werknemer in dienst. Zij is een zusteronderneming van Hertek B.V. (hierna: Hertek) te Weert. Eiseres handelt in noodverlichting en biedt terzake een 24-uurs service. Aan Hertek is vrijstelling verleend van verplichte deelneming aan - onder meer - het fonds.
Na een correspondentie tussen eiseres en PVF Nederland N.V., de laatste in de hoedanigheid van administrateur van verweerster (hierna: de administrateur), heeft eiseres bij brief van 12 september 2003 de administrateur om vrijstelling verzocht van verplichte deelname aan het fonds. In het bijgaande aanvraagformulier 654 EB is daarbij als reden van de aanvraag het hokje aangekruist voor ‘tijdige eigen pensioen regeling’, waarbij is aangegeven dat de eigen pensioenregeling is afgesloten op 1 januari 2003. Bij die brief van 12 september 2003 is voorts een afschrift gevoegd van een eerdere brief van 23 december 2002 waarin reeds om dispensatie voor het fonds wordt verzocht. Tenslotte is daarbij een brief van Delta Lloyd Levensverzekering N.V. gesloten waarin is aangegeven dat de tenaamstelling van de collectieve pensioenregeling is veranderd in Hertek B.V. e/o Secutrade B.V..
Het bestuur van verweerster heeft in zijn vergadering van 18 november 2003 besloten geen vrijstelling te verlenen. Bij het in rubriek 1 vermelde primaire besluit van 8 januari 2004 heeft de administrateur eiseres bericht dat afwijzend is beslist. Hiertoe is - onder meer - overwogen dat verweerster geen aanleiding ziet gebruik te maken van haar bevoegdheid om op onverplichte grond vrijstelling te verlenen en dat evenmin gronden aannemelijk zijn geworden voor het verlenen van verplichte vrijstelling.
Vervolgens heeft eiseres bezwaar gemaakt en heeft op 17 februari 2004 bij de administrateur een hoorzitting plaatsgehad.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft de administrateur eiseres naar aanleiding van die hoorzitting bericht dat er geen besluitvorming voorligt inzake vrijstelling van verplichte deelneming aan het fonds Vervroegde Uittreding Technische Groothandel (hierna: de VUTECH) omdat daartoe eerst een apart verzoek aan de VUTECH moet worden gedaan.
Het bestuur van verweerster heeft blijkens een e-mailbericht van 23 maart 2004 aan de administrateur het door de administrateur opgestelde advies strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar overgenomen. Bij het bestreden besluit is een en ander door de administrateur op schrift gesteld.
2.3 Bestreden besluit en standpunten van partijen
In het primaire besluit van 8 januari 2004 is in het kader van de onverplichte vrijstelling als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 overwogen dat verweerster te allen tijde de verantwoordelijkheid heeft de continuïteit van het fonds te waarborgen en dat zij van oordeel is dat het verlenen van vrijstelling geen recht doet aan dit belang, mede niet omdat daar een precedentwerking vanuit kan gaan.
Verweerster heeft in het bestreden besluit overwogen dat vrijstelling op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 niet aan de orde is nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat de werknemer van eiseres al deelnam in een pensioenregeling die al tenminste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was of dat eiseres voor haar werknemer al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op haar van toepassing is geworden, van kracht was. De eigen pensioenregeling is immers pas van kracht geworden toen zij met 1 werknemer startte met haar activiteiten op 1 januari 2003.
Vrijstelling ingevolge artikel 3 van het Vrijstellingsbesluit 2000 is niet aan de orde nu geen vakorganisaties betrokken zijn geweest bij het arbeidsvoorwaardenoverleg, terwijl voorts niet is voldaan aan de eis dat tenminste 100 werknemers werkzaam zijn in het concern die niet deelnemen in het bedrijfstakpensioenfonds.
Evenmin is vrijstelling ingevolge artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit 2000 aan de orde, aldus verweerster. Immers, niet is voldaan aan de voorwaarde dat een besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een CAO op eiseres niet van toepassing is of dat zij hiervan dispensatie heeft gekregen en met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen.
In het kader van de onverplichte vrijstelling als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 heeft verweerster overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Verweerster heeft hiertoe overwogen dat zij bij de invoering van de vroegpensioenregeling het beleid hanteerde dat ieder bedrijf dat vrijstelling had gekregen voor deelneming aan de VUTECH ook in aanmerking zou komen voor vrijstelling van deelneming aan het fonds, mits de pensioenregeling gelijkwaardig was. Omdat Hertek reeds vanaf 1 januari 1994 was vrijgesteld van deelneming aan VUTECH en sprake was van gelijkwaardigheid is Hertek in 2003 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2000 vrijstelling verleend. Van een dergelijk situatie is bij eiseres geen sprake, aldus verweerster. Eiseres is immers pas als nieuw bedrijf gestart nadat deelneming aan het fonds verplicht was gesteld.
Met betrekking tot de stelling dat het extra bezwaarlijk voor eiseres is om voor één werknemer de administratie te voeren voor een aparte prepensioenregeling en zij geconfronteerd wordt met de kosten van een overgangsregeling van de VUTECH, terwijl de 55 werknemers van Hertek onder een andere regeling vallen en ook van de VUTECH zijn vrijgesteld, heeft verweerster overwogen dat aangenomen kan worden dat er extra kosten zijn gemoeid met de administratie en premiebetaling aan het fonds, maar dat dit niet voldoende zwaarwegend is om af te wijken van het beleid om een zo groot mogelijke solidariteit binnen de bedrijfstak te behouden.
Door eiseres is in beroep primair aangevoerd dat verweerster vrijstelling had behoren te verlenen op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 nu de pensioenvoorziening van Hertek feitelijk vanaf het moment van de oprichting van eiseres latent binnen eiseres aanwezig was en dat die pensioenvoorziening eerst op 1 januari 2003 is geconcretiseerd omdat vanaf dat moment personeel werkzaam was bij eiseres. Op 1 januari 2003 was derhalve al tenminste 6 maanden een (latente) pensioenvoorziening aanwezig die tenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig was aan die van het fonds. Voor deze wijziging heeft eiseres haar verzoek ingediend, namelijk bij brief van 23 december 2002.
Subsidiair is door eiseres in beroep aangevoerd dat haar vrijstelling op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 had moeten worden verleend nu de nadelige gevolgen van verplichte deelneming voor eiseres onevenredig zijn in verhouding tot de met de verplichte deelneming door eiseres te dienen doelen. Het beleid van verweerster dat is gericht op het waarborgen van continuïteit en het voorkomen van precedentwerking brengt met zich dat artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 zinledig wordt, in welk verband eiseres wijst op de uitspraak van de rechtbank van 24 september 2003 (LJN: AL8213). De verplichte deelneming pakt voor eiseres zeer onwenselijk uit omdat:
- de directievoering voor Hertek - die wel is vrijgesteld - en eiseres gelijk is;
- binnen eiseres slechts 1 werknemer werkzaam is;
- de personeels- en financiële administratie door Hertek wordt gevoerd;
- binnen het concern dezelfde arbeidsvoorwaarden worden gehanteerd, waardoor in de toekomst personeel van de ene onderneming naar de andere kan overgaan, zonder verlies van rechten.
In dit laatste verband is nog aangevoerd dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat bij een bedrijfstakpensioenfonds het voordeel zal zijn dat de pensioenverzekering bij overgang van werknemers naar een onderneming binnen dezelfde bedrijfstak kan doorlopen zonder verlies van rechten. Analoog hieraan heeft te gelden dat het personeel van Hertek naar eiseres moet kunnen overgaan en vice versa zonder verlies van aanspraken.
Verder is met betrekking tot het beleid van verweerster nog opgemerkt dat eiseres uitsluitend is opgericht om risico’s te spreiden. Indien de handel noodverlichting en de 24-uurs service wel waren ondergebracht bij Hertek was de betreffende werknemer ook vrijgesteld. Eiseres verwacht vooralsnog geen uitbreiding van het personeelsbestand. Voorts is er geen risico van precedentwerking omdat eiseres zich ten opzichte van andere nieuwe bedrijven in een andere positie bevindt, omdat zij deel uitmaakt van een concern waarin voor alle overige werknemers reeds vrijstelling is verleend.
In het verweerschrift is een en ander weersproken.
Tussen partijen is in geschil of verweerster gehouden is verplicht danwel onverplicht vrijstelling van deelneming aan het fonds te verlenen. Met inachtneming van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt de rechtbank bij haar beoordeling voorop dat de gronden die eiseres in bezwaar en beroep heeft aangevoerd tegen het niet verlenen van verplichte vrijstelling uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000, terwijl de rechtbank uit de stukken en hetgeen in beroep is aangevoerd niet is gebleken dat eiseres zich op een van de andere gronden voor verplichte vrijstelling heeft willen beroepen.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 overweegt de rechtbank dat verweerster op goede gronden haar weigering op die grond vrijstelling te verlenen heeft gehandhaafd. Het betoog dat sprake zou zijn van een eigen latente pensioenvoorziening kan niet slagen. Gelet op de tekst en strekking van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit 2000 kan eerst van een van kracht zijnde door de werkgever getroffen pensioenvoorziening sprake zijn indien hij werknemers in dienst heeft voor wie hij de pensioenvoorziening ook daadwerkelijk heeft getroffen. Eerst op 1 januari 2003 heeft eiseres een werknemer in dienst, terwijl deelneming aan het fonds reeds vanaf 1 april 2000 verplicht was gesteld.
Met betrekking tot het beroep op de onverplichte vrijstelling als besloten in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 stelt de rechtbank voorop dat haar dienaangaande slechts een terughoudende toetsing toekomt.
De vraag of de in het bestreden besluit gehandhaafde weigering onverplichte vrijstelling te verlenen in rechte stand kan houden dient immers alleen dan ontkennend te worden beantwoord indien verweerster in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Daarvan is ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Awb eerst sprake indien de voor één of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Naar het oordeel van de rechtbank staat artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit 2000 er dan ook niet aan in de weg dat verweerster, met verwijzing naar de grote waarde die zij hecht aan solidariteit binnen de bedrijfstak voor de Technische Groothandel, een terughoudend beleid voert inzake het onverplicht verlenen van vrijstelling van de verplichting tot deelneming in haar pensioenregeling. De rechtbank acht het voeren van een dergelijk beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig. Ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft dit beleid blijkens zijn uitspraak van 11 november 2004 (LNJ: AR5680) in het hoger beroep tegen de door eiseres aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, op zich geoorloofd geacht.
Met betrekking tot de vraag of verweerster in casu niettemin in redelijkheid niet kon weigeren gebruik te maken van deze vrijstellingsbevoegdheid overweegt de rechtbank als volgt.
In casu doet zich het geval voor dat een specifiek onderdeel van de technische groothandel dat behoorde tot de bedrijfsactiviteit van Hertek wordt ondergebracht in een nieuwe vennootschap. Als regel voor deze vennootschap geldt de verplichte deelneming aan het fonds zoals neergelegd in het besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 maart 2000. Deze vennootschap wenst vervolgens met betrekking tot haar enige werknemer aanspraak te maken op dezelfde vrijstelling als Hertek. In die zin wijkt onderhavig geval dus in belangrijke mate af van het geval dat beslist is in de bovengenoemde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De rechtbank benadrukt in dit verband dat de aan Hertek verleende vrijstelling de uitzondering vormt en niet de regel.
Met verweerster is de rechtbank van oordeel dat eiseres zich niet met succes kan beroepen op het gelijkheidsbeginsel waar het de vrijstelling aan Hertek betreft. In dit verband acht de rechtbank het van belang dat gesteld noch gebleken is dat van de zijde van eiseres inmiddels een verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming aan de VUTECH is gedaan. Mede in dit licht acht de rechtbank evenmin de nadelen van het voeren van een aparte administratie voor de aansluiting bij het fonds onevenredig bezwarend.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen weigeren over te gaan tot het verlenen van onverplichte vrijstelling.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk als voorzitter en mr. J.M. Hamaker en mr. J.A.F. Peters als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.