Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[X], wonende te [Y], eiseres,
gemachtigde mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat te Rotterdam,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 20 maart 2001 heeft eiseres een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd.
Bij besluit van 3 mei 2002 heeft verweerder geweigerd eiseres een WW-uitkering toe te kennen.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 6 juni 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 31 januari 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 30 juli 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2003. Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. van Dam.
2.1 Ten aanzien van het beroep
De rechtbank constateert dat zich onder de gedingstukken een aan het bestreden besluit identiek besluit op bezwaar van 17 december 2002 bevindt, dat is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van eiseres van 6 juni 2002. Dit besluit is, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft opgemerkt, verzonden naar een onjuist adres. De rechtbank is van oordeel dat deze toezending niet als een verzending in de zin van artikel 3:41 in verbinding met artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt omdat de wet verzending aan het juiste adres vereist. De in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift is derhalve niet aangevangen. Deze termijn is eerst aangevangen met de verzending van het besluit van 6 januari 2003. De rechtbank constateert dat, nu eiseres binnen zes weken na 6 januari 2003 haar beroepschrift heeft ingediend, zij in haar beroep ontvankelijk is.
2.2 Feiten en omstandigheden
Eiseres is op 1 december 1993 in de functie van receptioniste aangesteld bij (destijds) de Gemeentepolitie Rotterdam, thans het Regiokorps Rotterdam-Rijnmond. Per 1 januari 1996 is eiseres binnen het politiedistrict Rotterdam-West benoemd in de functie van administratief medewerkster en op 1 april 1998 is eiseres benoemd in de functie van assistent medewerkster dossierbeheer met een proeftijd van een jaar. In juni 1999 is eiseres voor deze functie beoordeeld en de conclusie luidde dat eiseres onvoldoende functioneerde. De proefperiode werd in verband hiermee verlengd tot 1 april 2000. In augustus 2000 is een nieuwe beoordeling opgemaakt en opnieuw werd het functioneren van eiseres als onvoldoende beoordeeld. Naar aanleiding van de door de bedrijfsarts geconstateerde situatieve arbeidsongeschiktheid voor de functie van assistent medewerkster dossierbeheer is op 30 augustus 2000 in een gesprek tussen eiseres en haar leidinggevende afgesproken dat eiseres op 11 september 2000 in het kader van reïntegratie het werken zou hervatten in de functie van receptioniste. In deze functie heeft eiseres in het verleden voldoende gefunctioneerd. Het betrof hier een voorlopige plaatsing in een passende functie, aldus haar werkgever.
Op 22 september 2000 is eiseres met deze werkzaamheden gestart. Op 23 januari 2001 heeft er wederom een gesprek tussen eiseres en haar leidinggevenden plaatsgevonden waarbij werd aangegeven 'dat er binnen district Rotterdam-West geen administratieve functies beschikbaar zijn, anders dan de functie van receptioniste, welke een voor eiseres passende functie lijkt'. Bij deze functie behoren dienst- en werktijden welke zijn gelegen op alle dagen van de week van 08.00 tot 22.00 uur. Eiseres heeft hierop aangegeven dat zij akkoord ging met de werkzaamheden maar niet met de werk- en diensttijden. Vervolgens is eiseres bij besluit van 27 februari 2001 - eervol - ontslagen per 1 april 2001.
De door eiseres op 20 maart 2001 aangevraagde WW-uitkering heeft verweerder blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid.
Eiseres heeft tegen de weigering bezwaar gemaakt welk bezwaar verweerder bij het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Verweerder heeft de volgende bepalingen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat een werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a. van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
In artikel 27, eerste lid, van de WW is - voorzover hier van belang - bepaald dat verweerder de uitkering blijvend geheel weigert, indien de werknemer een op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegde verplichting niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
Op grond van het zesde lid van dit artikel is verweerder bevoegd, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, van het opleggen van een maatregel af te zien.
2.4 Standpunten van partijen
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het stellen van voorwaarden ten aanzien van de werktijden weliswaar niet kan worden beschouwd als verwijtbaar gedrag jegens de werkgever maar wel als verwijtbaar gedrag door eiseres zoals is bedoeld in artikel 24 van de WW omdat eiseres 'kon weten of had kunnen weten' dat het niet aanvaarden van de functie gevolgen voor haar zou kunnen hebben. Uit de beschikbare gegevens is naar voren gekomen dat van de zijde van de werkgever aan eiseres is meegedeeld dat het niet accepteren van de functie mogelijk tot gevolg zou kunnen hebben dat eiseres zou worden ontslagen. Tevens heeft de werkgever aan eiseres aangegeven dat bij het opstellen van het rooster met haar persoonlijke omstandigheden rekening zou worden gehouden. Eiseres is gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet accepteren van een passende functie.
Verweerder is van oordeel dat het gedrag van eiseres zodanig is dat zij had kunnen weten of begrijpen dat zij hiermee haar baan op het spel zou zetten. Dit betekent dat het ontslag eiseres kan worden verweten. Er is sprake van verwijtbare werkloosheid en dit heeft tot gevolg dat de WW-uitkering blijvend geheel moet worden geweigerd.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij in maart en april 2001 met regelmaat werkbriefjes ter invulling heeft ontvangen. Zij heeft daaruit redelijkerwijs af kunnen leiden dat zij recht had op een WW-uitkering. Eiseres beroept zich hierbij op het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen en/of het zorgvuldigheidsbeginsel door pas op 3 mei 2002 een beslissing te nemen op de aanvraag voor een WW-uitkering. Ter zitting heeft eiseres hieraan toegevoegd dat haar beroep om deze reden al (gedeeltelijk) gegrond dient te worden verklaard. De gemachtigde heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 11 maart 2003 waarbij in soortgelijke zin is beslist.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de enige reden voor aanstelling als administratief medewerkster was gelegen in het feit dat zij een functie wilde met regelmatige werktijden. Haar oudste zoontje is chronisch ziek en heeft daardoor veel aandacht en zorg nodig. Nadat door de bedrijfsarts was vastgesteld dat eiseres situationeel arbeidsongeschikt was voor de functie van assistent medewerkster dossierbeheer is voor eiseres naar passend werk gezocht. In dit kader is eiseres op reïntegratiebasis als receptioniste voorlopig tewerkgesteld bij het district Rotterdam West. Dit ging goed tot dat zij degene met wie zij in 1999 een arbeidsconflict heeft gehad, kreeg aangewezen als nieuwe chef. Via collega's kreeg eiseres te horen dat de nieuwe chef het er niet mee eens was dat zij regelmatige werktijden had. Kort daarop werd zij voor het blok gezet: of weer aan de slag in de oude functie van 'receptioniste', inclusief de onregelmatige diensten, of een ontslag. Eiseres is van mening dat zij de functie van receptioniste wel heeft aanvaard echter met een kanttekening bij de werk- en diensttijden. Van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW kan pas worden gesproken indien een werknemer zich verwijtbaar heeft gedragen jegens zijn werkgever. Gezien het feit dat eiseres een functie met reguliere werk- en diensttijden had en tegelijkertijd een zorgelijke thuissituatie is de voorwaardelijke instemming met de herbenoeming als receptioniste niet als verwijtbaar jegens de werkgever te beschouwen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van het bestreden besluit en vergoeding van de proceskosten.
Blijkens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden, indien hij zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit zijn ontslag tot gevolg zou kunnen hebben. De werkloosheid moet het voorzienbaar gevolg zijn van het vertoonde gedrag en dit gedrag moet bovendien aan de werknemer toe te rekenen zijn. Het begrip "verwijtbaar gedrag" in de zin van dit voormeld onderdeel van artikel 24 van de WW kan, zoals ook de Centrale Raad van Beroep al herhaaldelijk heeft overwogen, niet anders worden begrepen dan als "verwijtbaar jegens de werkgever".
In dit geval dient derhalve te worden beoordeeld of eiseres zich ten opzichte van haar werkgever verwijtbaar heeft gedragen.
De rechtbank constateert dat het Regiokorps eiseres de functie van receptioniste heeft aangeboden bij welke functie dienst- en werktijden behoren welke zijn gelegen op alle dagen van de week van 08.00 uur tot 22.00 uur. Eiseres heeft hierop aangegeven met deze functie akkoord te gaan maar niet met de daarbij behorende dienst- en werktijden. Ondanks ontslagdreiging heeft eiseres volhard in dit standpunt.
De rechtbank is van oordeel dat dit gedrag van eiseres, dat in de optiek van verweerder geldt als het niet accepteren van een passende functie, weliswaar een gedraging kan zijn van hetwelk eiseres redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit tot ontslag zou kunnen leiden maar daarmee is deze gedraging nog niet verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a,van de WW. Van verwijtbaar gedrag jegens de werkgever is geen sprake indien de werknemer niet zonder voorwaarden meewerkt aan een door de werkgever wenselijk geachte wijziging in de dienst- en werktijden.
Verweerder heeft overigens ook zelf in het bestreden besluit aangegeven dat het gedrag van eiseres niet als verwijtbaar jegens de werkgever kan worden beschouwd. Verweerder acht dit gedrag desalniettemin verwijtbaar in de zin van artikel 24 van de WW omdat eiseres kon weten of had kunnen weten dat het niet aanvaarden van de functie voor haar gevolgen zou kunnen hebben. De Centrale Raad van Beroep heeft, zoals hierboven ook is aangehaald, herhaaldelijk uitgesproken dat met verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW verwijtbaar jegens de werkgever wordt bedoeld. De rechtbank kan verweerder in de door hem gegeven uitleg van dit wetsartikel dan ook niet volgen.
Het bovenstaande betekent dat het bestreden besluit een juiste juridische grondslag ontbeert en dat het beroep daarom, wegens strijd met de wet gegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van de grief over de lange termijn tijd die is verstreken alvorens verweerder op de WW-aanvraag heeft beslist overweegt de rechtbank - gelet op het voorgaande ten overvloede - als volgt.
Eiseres heeft bij brief van 20 maart 2001 een WW-uitkering aangevraagd. Verweerder heeft op deze aanvraag bij besluit van 3 mei 2002 beslist. Verweerder heeft daarbij zijn excuses aangeboden voor de zeer trage afhandeling van de aanvraag. Eiseres heeft in de bezwaarprocedure geklaagd over de lange afhandelingsprocedure en daarbij aangegeven dat de wet bepaalt dat er binnen 13 weken na de aanvraag beslist dient te worden. Verweerder heeft 15 maanden nodig gehad alvorens te beslissen.
De rechtbank constateert dat het besluit van 3 mei 2002 is genomen naar aanleiding van de WW-aanvraag van 20 maart 2001. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 127 van de WW waarin staat dat beschikkingen worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven en er ook geen schriftelijke mededeling van verlenging van die termijn is gedaan. Zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 13 maart 2003 (USZ 2003/154) heeft overwogen, laat het feit dat eiseres niet is opgekomen tegen het niet tijdig beslissen door verweerder onverlet dat eiseres het niet-tijdig beslissen aan de orde kan stellen in bezwaar tegen het reële besluit.
Het bestreden besluit waarbij ten onrechte geen uitdrukkelijke beslissing is genomen op de in het bezwaarschrift opgenomen grief dat het besluit te laat is genomen, maar waarbij het primaire besluit zonder mee is gehandhaafd, zou dan ook om deze reden in rechte geen stand kunnen houden.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 29,= vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,= en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Zondervan als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.