ECLI:NL:RBROT:2001:AE2691

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
WAO 00/2615-KRD
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen loondoorbetalingsverplichting en WAO-premiedifferentiatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen Ingenieursbureau [eiseres] B.V. en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder). De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.H.A. Andriessen, betwistte de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van 52 weken met 204 dagen, zoals door verweerder was vastgesteld. Verweerder stelde dat eiseres niet als belanghebbende kon worden aangemerkt volgens artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de grieven enkel betrekking hadden op de loondoorbetalingsverplichting en niet op de WAO-premiedifferentiatie. Eiseres voerde aan dat zij tijdig een reïntegratieplan had ingediend en dat de arbodienst de ziekte-aangifte niet tijdig had verzonden, wat niet haar verantwoordelijkheid was.

De rechtbank oordeelde dat eiseres wel degelijk als belanghebbende moest worden aangemerkt, aangezien zij direct betrokken was bij de loondoorbetalingsverplichting van haar werknemer. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat eiseres niet-ontvankelijk was in haar bezwaar. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder om eiseres niet-ontvankelijk te verklaren onterecht was en verklaarde het beroep gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat eiseres onvoldoende processueel belang had bij het bezwaar. De rechtbank veroordeelde verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op f 1.420,--.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoedanigheid van belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van loondoorbetalingsverplichtingen en arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WAO 00/2615-KRD
Uitspraak
in het geding tussen
Ingenieursbureau [eiseres] B.V. h.o.d.n. [handelsnaam], gevestigd te [plaats], eiseres,
gemachtigde mr. L.H.A. Andriessen, advocaat te Breda,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. te Vlaardingen.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 20 april 2000 heeft verweerder eiseres bericht dat de termijn van 52 weken gedurende welke eiseres het loon van haar werknemer gedurende ziekte moet doorbetalen, dient te worden verlengd met 204 dagen, wegens te late aangifte van het ziektegeval van haar werknemer bij de uitvoeringsinstelling.
Eiseres heeft bij brief van 15 mei 2000 bezwaar gemaakt tegen de brief van 20 april 2000.
Bij brief van 26 mei 2000 heeft verweerder eiseres bericht dat de brief van 20 april 2000 een informatief karakter had inzake de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering van haar werknemer. Het besluit waartegen het bezwaar zich richt is echter nog niet definitief genomen. De behandeling van het bezwaarschrift zal worden aangehouden totdat het besluit is genomen en bekendgemaakt.
Bij besluit van 26 juni 2000 heeft verweerder aan [werknemer] (hierna: [werknemer])(de werknemer) medegedeeld dat hem met ingang van 15 mei 2000 een uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij afzonderlijk besluit van 26 juni 2000 heeft verweerder [werknemer] medegedeeld dat de hem met ingang van 15 mei 2000 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering eerst met ingang van 4 december 2000 zal worden uitbetaald, aangezien eiseres 204 dagen te laat was met de melding van [werknemer]s arbeidsongeschiktheid. Het besluit vermeldt voorts dat eiseres verplicht is het loon van [werknemer] tot 4 december 2000 door te betalen.
Bij besluit van 17 november 2000 heeft verweerder het bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 15 december 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 16 januari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2001. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die werd bijgestaan door J.C.M. Smits. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Nieuwstraten.
2. Overwegingen
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Met ingang van 17 mei 1999 heeft [werknemer] zich ziek gemeld.
Op 7 maart 2000 heeft verweerder een volledig reïntegratieplan ontvangen van Commit Arbo, de arbodienst waarmee eiseres sinds 1 januari 2000 een overeenkomst heeft.
Bij brief van 20 maart 2000 heeft verweerder aan eiseres bericht dat op 7 maart 2000 een reïntegratieplan is ontvangen met betrekking tot [werknemer], die op 16 augustus 1999 gedurende dertien weken ongeschikt was tot het verrichten van arbeid.
Op 31 maart 2000 is een voorlopig reïntegratieplan door Commit Arbo ingestuurd. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat zij het vorige jaar aangesloten was bij de Arbo Groep GAK en dat zij per 1 januari 2000 overgestapt is naar Commit Arbo, omdat de Arbo Groep GAK zakelijk niet voldeed aan de eisen van eiseres. Eiseres heeft daarbij aangegeven zichzelf of Commit Arbo niet verwijtbaar te achten ter zake van de gestelde (te) late indiening.
Bij brief van 20 april 2000 heeft verweerder eiseres bericht dat de termijn van 52 weken gedurende welke eiseres het loon van haar werknemer gedurende ziekte moet doorbetalen, dient te worden verlengd met 204 dagen, wegens te late aangifte van het ziektegeval van de werknemer bij de uitvoeringsinstelling.
Op 10 mei 2000 heeft de Arbo Groep Gak aan verweerder laten weten dat het voorlopig reïntegratieplan door haar op 13 augustus 1999 is opgestuurd.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiseres niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), omdat de grieven van eiseres alleen betrekking hebben op de verlengde loondoorbetalingsverplichting en niet op de WAO-premiedifferentiatie.
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres pas op 7 maart 2000 een volledig reïntegratieplan als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de WAO heeft ingediend en dat geen aparte ziekte-aangifte is gedaan, terwijl [werknemer] reeds op 16 augustus 1999 gedurende dertien weken arbeidsongeschikt was, hetgeen een overschrijding van 204 kalenderdagen betekent. Eiseres heeft geen bewijs van de verzending van de tijdige ziekte-aangifte overgelegd. Dat de arbodienst het voorlopig reïntegratieplan, dat tevens als ziekte-aangifte zou kunnen fungeren, op 13 augustus 1999 heeft aangemaakt en geregistreerd in haar systeem houdt geen bewijs van verzending in. Aangezien het stuk niet tevens per aangetekende post is verzonden is het risico van het niet aankomen van het stuk voor de verzender en niet voor de geadresseerde.
Gelet op de dwingende wetsbepalingen kan verweerder niet tot een andere uitkomst komen.
Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat de dertiende weeksmelding tijdig is verricht door haar toenmalige arbodienst Arbo Groep GAK. Daarnaast is het verlengen van de loonbetalingsverplichting in strijd met de geest van artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), omdat daarmee wordt beoogd de tijdige inzet van reïntegratie-instrumenten te waarborgen. Eiseres heeft zich juist actief met de reïntegratie van de werknemer beziggehouden.
Voorts is eiseres van oordeel dat zij ontvankelijk is in haar bezwaar en beroep, omdat zij belanghebbende is bij een besluit waarbij zij door de uitvoeringsinstantie veroordeeld wordt tot extra loondoorbetaling gedurende 204 dagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
1. De werkgever van de verzekerde die bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek doet, uiterlijk op de eerste dag nadat de ongeschiktheid van die werknemer dertien weken heeft geduurd, aangifte van die ongeschiktheid bij het Landelijk instituut sociale verzekeringen. De werkgever geeft daarbij de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken op.
In artikel 43d van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) is het volgende bepaald:
De arbeidsongeschiktheidsuitkering, onderscheidenlijk de verhoging van de arbeidsongeschiktheids-uitkering in geval van herziening van die uitkering op grond van de artikelen 37, 38, 39 en 39a, wordt niet uitbetaald gedurende het verlengde tijdvak waarin recht bestaat op loon op grond van artikel 629, eerste lid, tweede volzin, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, vierde zin, van de Wet terugdringing ziekteverzuim.
Artikel 629, eerste lid, van boek 7 van het BW luidt als volgt:
1. Voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, behoudt de werknemer voor een tijdvak van tweeënvijftig weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende wettelijke minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij daartoe door ziekte of door zwangerschap of bevalling verhinderd was. Indien de werkgever de aangifte, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Ziektewet later doet dan in dat artikel is voorgeschreven, wordt dit tijdvak met de duur van de vertraging verlengd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bezwaarschrift van 15 mei 2000 bij verweerder is ingediend voordat het besluit van 26 juni 2000 ten aanzien van de loondoorbetalingsverplichting was genomen. Het bezwaarschrift is derhalve ingediend voor het begin van de bezwaartermijn. Ingevolge artikel 6:10 van de Awb blijft in een dergelijk geval niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Naar het oordeel van de rechtbank is van dit laatste geen sprake omdat uit de brief van 20 april 2000, naar aanleiding waarvan eiseres bezwaar heeft gemaakt, blijkt dat [werknemer] op dat moment nog geen aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft gedaan. Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van een situatie dat een besluit reeds tot stand gekomen was. Gelet echter op de toezegging van verweerder van 26 mei 2000 dat het bezwaar van eiseres zal worden aangehouden totdat het besluit is genomen, heeft verweerder op goede gronden de niet-ontvankelijk verklaring achterwege gelaten.
Bij het bestreden besluit is door verweerder primair overwogen, dat eiseres niet als belanghebbende in de zin van de Awb kan worden aangemerkt terzake van het door haar gemaakte bezwaar tegen haar loondoorbetalingsverplichting.
De rechtbank is van oordeel dat een werkgever belanghebbende is bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op een uitkering ingevolge de WAO, zodat eiseres als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb dient te worden aangemerkt. De hoedanigheid van belanghebbende in de zin van dit artikel is niet afhankelijk van de door de werkgever aangevoerde bezwaren. Ook als slechts bezwaren worden aangevoerd die geen verband houden met het belang op grond waarvan de werkgever dient te worden aangemerkt als belanghebbende, behoudt hij in beginsel die hoedanigheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen van de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 20 juli 2001, nr. 00/4253 WAO, gepubliceerd in USZ 2001/200. [redactie: url('AB2860',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=27485)]
Nu verweerder ten onrechte heeft beslist dat eiseres niet-ontvankelijk moet worden geacht omdat zij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, dient het beroep in zoverre gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de subsidiaire grond van het bestreden besluit te beoordelen omdat een niet-ontvankelijk bezwaar zich hierin kenmerkt dat geen overwegingen gegeven kunnen worden met betrekking tot het materiële geschilpunt. Verweerder heeft zulks ten onrechte wel gedaan, waar hij in een subsidiaire overweging het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ook voor zover gericht tegen de subsidiaire beslissing, gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om, met gebruikmaking van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu haar gebleken is dat eiseres onvoldoende processueel belang heeft, in die zin dat het resultaat dat eiseres met het maken van bezwaar (of het indienen van beroep) nastreeft niet ook daadwerkelijk kan worden bereikt. Uit het bezwaarschrift en hetgeen op de hoorzitting blijkens de pleitaantekeningen van de gemachtigde van eiseres aan de orde is geweest, blijkt dat eiseres met het bezwaar beoogd heeft dat zij niet verplicht zal zijn het loon aan [werknemer] over 204 dagen na 14 mei 2000 door te betalen. Nu de eventuele loonbetalingsverplichting naar het oordeel van de rechtbank voortvloeit uit het bepaalde in artikel 7:629, eerste lid, van het BW in verbinding met de dienstbetrekking van [werknemer] bij eiseres en niet uit een besluit van verweerder, moet geoordeeld worden dat eiseres met het maken van bezwaar bedoeld resultaat niet kan bereiken. Om deze reden kon eiseres in haar bezwaar niet worden ontvangen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1.420,-- zijnde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 450,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Kruisdijk.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. H.T. van de Erve als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2001.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.