ECLI:NL:RBROT:2001:AD5571

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/473 WOB GSS
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) door Koninklijke Nedlloyd N.V. en de afwijzing daarvan door de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft Koninklijke Nedlloyd N.V. (hierna: eiseres) een verzoek ingediend om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) bij de Staatssecretaris van Financiën (hierna: verweerder). Het verzoek betrof de tekst van een brief van verweerder aan de Commissie der Europese Gemeenschappen, die verband hield met een verzoek om kwijtschelding van invoerrechten. Verweerder heeft het verzoek deels afgewezen, wat heeft geleid tot bezwaar en beroep door eiseres. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek was afgewezen en dat eiseres belang had bij de informatie, ondanks dat het verzoek betrekking had op een derde partij, Scholtze & Co B.V.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat verweerder niet op juiste gronden het verzoek om informatie had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belangen van openbaarheid zwaarder wegen dan de door verweerder aangevoerde belangen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op f. 1420,--. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2001, en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 01/473 WOB GSS
Uitspraak
in het geding tussen
Koninklijke Nedlloyd N.V. , gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigden mrs. H.C. de Bie en P. Bakker, advocaten te Amsterdam
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 21 september 1998 heeft G.Th.M. van Haren namens Scholtze & Co B.V. te Amsterdam (hierna: Scholtze) verweerder verzocht haar de tekst te doen toekomen van verweerders brief van 3 december 1996 aan de Commissie der Europese Gemeenschappen terzake van het verzoek om kwijtschelding ingevolge artikel 239 Vo (EEG) nr. 2913/92 ten behoeve van Scholtze.
Bij besluit van 26 november 1999 gericht aan eiseres/G.Th.M. van Haren heeft verweerder dit verzoek aangemerkt als een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) en dit verzoek deels afgewezen.
Tegen dit besluit is door G.Th.M. van Haren bij brief van 13 december 1999 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres namens eiseres bij brief van 17 februari 2000 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 13 november 2000 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de besluiten van 26 november 1999 en 13 januari 2000 vernietigd. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat uit hetgeen verweerder in het verweerschrift en ter zitting van 2 oktober 2000 naar voren heeft gebracht , zij heeft afgeleid dat verweerder eerst na vaststelling van het besluit van 13 januari 2000 tot het inzicht is gekomen dat eiseres niet optreedt als gemachtigde van Scholtze, doch dat zij op grond van haar eigen financieel belang meent zelfstandig ingevolge de WOB een beroep te kunnen doen op het verstrekken van de door van Haren namens Scholtze opgevraagde informatie. De rechtbank heeft voorts - kort gezegd - overwogen dat verweerder met betrekking tot het zelfstandige verzoek van eiseres een primair besluit had dienen af te geven.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft verweerder het verzoek van eiseres om de gevraagde informatie te verstrekken, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 18 januari 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 februari 2001 heeft eiseres de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende verweerder op te dragen de gevraagde informatie te verstrekken.
Bij besluit van 9 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) bij brief van 1 maart 2001 beroep ingesteld. Bij brief van eveneens 1 maart 2001 heeft eiseres in het kader van de beroepsprocedure de president nogmaals verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Ter zitting van 12 maart 2001 terzake van de behandeling van de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening hebben eiseres en verweerder ingestemd met het voorstel van de president de bodemprocedure versneld te behandelen en heeft eiseres beide verzoeken ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting in de bodemprocedure heeft plaatsgevonden op 28 mei 2001. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door G.Th. M. van Haren. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. T.H.J. Hesselink.
2. Overwegingen
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of verweerder terecht en op juiste gronden het verzoek van eiseres tot het verstrekken van informatie op grond van de WOB heeft afgewezen.
Aanleiding tot het geschil
Scholtze heeft op verzoek van Damco Maritime B.V. - een onderdeel van het Nedlloyd concern - een aantal aangiften ten invoer gedaan. Naar aanleiding van die aangiften zijn invoerrechten nagevorderd door de Belastingdienst/douane terzake van de invoer van kleurentelevisies uit Turkije.
Op grond van artikel 239 van de Vo (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (CDW) heeft de heer van Haren bij brief van 15 juli 1996 een aantal verzoeken om terugbetaling (kwijtschelding) van betaalde invoerrechten ingediend.
Naar aanleiding van deze verzoeken heeft de Belastingdienst/douane op 3 december 1996 een advies aan de Europese Commissie gestuurd (hierna: werkdocument). Bij brief van 21 september 1998 heeft de heer van Haren verzocht van dit werkdocument ook de tekst onder de kop "Beoordeling van het verzoek" te verkrijgen.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen met een beroep op artikel 67, eerste lid, van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen (hierna: AWR) en heeft hij geweigerd gebruik te maken van zijn bevoegdheid ontheffing te verlenen van het eerste lid van voornoemd artikel mede gezien de toepasselijkheid van artikel 10, tweede lid, onder b, d, e en g, van de WOB. Daarnaast heeft verweerder zich beroepen op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de WOB alsmede artikel 11 van de WOB.
Verweerder heeft het betreffende werkdocument met een beroep op artikel 8:29 van de Awb overgelegd aan de rechtbank. Ter zitting van 12 maart 2001 heeft eiseres de rechtbank haar toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
Wettelijk kader
Artikel 67 van de AWR luidt als volgt:
"1. Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod.".
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de WOB blijft voorzover hier van belang het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
b. de economische of financiële belangen van de Staat, de andere publiekrechtelijke lichamen of de in artikel 1a, eerste lid, onder c en d, en het tweede lid, bedoelde bestuursorganen;
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WOB wordt, in geval van een verzoek om informatie uit documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.
Beoordeling van het geschil
Artikel 67 van de AWR
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat artikel 67 van de AWR ten opzichte van de WOB als een bijzondere regeling is te beschouwen, maar dat volgens vaste rechtspraak bij het verlenen van de ontheffing ingevolge het tweede lid van artikel 67 de maatstaven van de WOB (indirect) een rol dienen te spelen. In het kader van de WOB wordt het belang van de openbaarheid verondersteld en dient dit belang te worden afgewogen tegen de door de weigeringsgronden van de WOB beschermde belangen. Het vooropstellen van het openbaarheidsbelang brengt daarbij mee, dat laatstbedoelde uitzonderingen op het beginsel van openbaarheid niet te ruim mogen worden opgevat.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat eiseres niet ontvankelijk moet worden verklaard c.q. inzage moet worden geweigerd, omdat zij geen belang heeft. Scholtze voert zelfstandig een procedure in het kader van de WOB en het staat haar vrij om op basis van de uiteindelijke uitkomst van die procedure eventueel aan derden inzage te verlenen in haar fiscale aangelegenheden. De door eiseres gewenste informatie kan afhankelijk van de uitkomst van de zelfstandige procedure van Scholtze door haar worden opgevraagd bij Scholtze. Het is aan Scholtze zelf om te beslissen in hoeverre zij inzage wenst te verlenen in haar fiscale aangelegenheden aan een derde.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Eiseres heeft zelfstandig een verzoek om informatie op grond van de WOB gedaan. Derhalve heeft zij belang bij de weigering van haar aanvraag. Dat eiseres informatie vraagt met betrekking tot een derde doet daar niet aan af. Die kwestie komt eerst aan de orde bij de behandeling van haar verzoek. Met betrekking tot de vraag of weigering van het verzoek wegens het ontbreken van belang mogelijk is, stelt de rechtbank vast dat in het kader van de WOB het openbaarheidsbelang is gegeven en in de achterliggende reden voor de aanvraag geen weigeringsgrond buiten de in de WOB als zodanig aangegeven gronden gelegen kan zijn.
Verweerder heeft geweigerd om ingevolge artikel 67, tweede lid, van de AWR ontheffing te verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op artikel 10, tweede lid onder a,b,d,e, en g van de WOB.
Artikel 10, tweede lid onder a, van de WOB
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deze grond onvoldoende gemotiveerd. In het bestreden besluit in de zaak Scholtze heeft verweerder wel een nadere motivering voor het van toepassing zijn van deze weigeringsgrond gegeven.
In het bestreden besluit in de zaak Scholtze heeft verweerder aangevoerd dat openbaarmaking van de gevraagde informatie een inbreuk zou betekenen op de reglementen van de Europese Commissie en het Comité douanewetboek. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde voorts betoogd dat enkele passages uit het onderhavige werkdocument opmerkingen bevatten over de Europese Commissie en lid- Staten en dat openbaarmaking van die passages de betrekkingen van Nederland met internationale organisaties en lid-Staten in gevaar brengt. Daar komt nog bij dat de Europese Commissie eigen bepalingen kent voor openbaarmaking en de behandeling van het werkdocument in het Comité Douanewetboek onder de vertrouwelijkheidsparagraaf in haar reglement van orde valt.
De rechtbank overweegt op dit punt dat verweerder dus met name een beroep doet op de eigen bepalingen voor openbaarmaking die de Europese Commissie kent. Uit de mededeling van de Commissie inzake de verbeterde toegang tot documenten (94/C 67/03) blijkt dat een verzoek om toegang tot een document alleen betrekking kan hebben op een document dat door de Commissie is opgesteld. Indien een verzoek betrekking heeft op een document dat niet zijn oorsprong heeft binnen de Commissie zal een doorverwijzing plaatsvinden naar de auteur van het betreffende document.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat het onderhavige werkdocument zijn oorsprong niet heeft binnen de Commissie, zodat de regeling van de Europese Commissie ter zake niet van toepassing is. Het feit dat een stuk bij de Europese Commissie vertrouwelijk wordt behandeld op verzoek van de auteur van dat betreffende stuk, kan geen rol spelen in het kader van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder a, van de WOB. Verweerder heeft immers zelf om deze geheimhouding verzocht en kan zich er in deze procedure dan ook niet op beroepen dat dit verzoek is gehonoreerd. Toetsing dient plaats te vinden binnen het hiervoor geschetste kader.
De rechtbank vindt daarnaast in het reglement van orde van het Comité douanewetboek onvoldoende steun voor de stelling van verweerders gemachtigde dat de behandeling van het werkdocument onder de vertrouwelijkheidsparagraaf valt, nu in artikel 11 van het reglement slechts is gesteld dat de werkzaamheden van het Comité een vertrouwelijk karakter hebben.
De stelling van verweerder dat de betrekking tussen Nederland en een andere Staat gevaar loopt bij openbaarmaking van het onderhavige werkdocument is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank kan voor deze stelling voorts onvoldoende steun vinden in het onderhavige document waarvan de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis heeft genomen.
Artikel 10, tweede lid onder b en d, van de WOB
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op grond van artikel 10, tweede lid onder b, van de WOB het verschaffen van informatie achterwege moet blijven. Dit klemt te meer nu vrijwel elk handelen van verweerder te maken heeft met de financiële belangen van de Staat. Artikel 10, tweede lid onder b, van de WOB strekt niet zo ver dat verweerder op grond van dat artikel vrijwel nooit gehouden zou zijn tot het openbaar maken van informatie.
De rechtbank vindt in het onderhavige werkdocument evenmin steun voor het niet verschaffen van de gevraagde informatie op grond van artikel 10, tweede lid onder d, van de WOB.
Artikel 10, tweede lid onder e, van de WOB
Verweerder beroept zich hier kennelijk op omdat een passage in het onderhavige werkdocument de naam bevat van een medewerker van de Europese Commissie. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een beroepsmatig functioneren waardoor de mogelijkheid om informatie die daarop betrekking heeft wegens eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet te verschaffen, wordt beperkt. Er zal in een dergelijk geval niet vlug moeten worden aangenomen dat het noemen van namen leidt tot aantasting van de persoonlijke levenssfeer. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om van voornoemd beginsel af te wijken. Te meer niet nu anonimisering zonder meer mogelijk is.
Voor zover verweerder heeft beoogd te stellen dat de persoonlijke levenssfeer van Scholtze in geding is, overweegt de rechtbank - wat daar verder ook van zij - dat Scholtze heeft ingestemd met openbaarmaking van het dossier aan eiseres.
Artikel 10, tweede lid onder g, van de WOB
De rechtbank overweegt ter zake dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom openbaarmaking met het oog op het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden geweigerd moet worden. De rechtbank vindt voorts voor deze grond geen steun in het onderhavige document waarvan de rechtbank kennis heeft genomen.
Artikel 11 van de WOB
Ingevolge de jurisprudentie is de Europese Gemeenschap te beschouwen als een Staat als bedoeld in artikel 10, tweede lid onder a, van de WOB. Hieraan dient naar het oordeel van de rechtbank de conclusie te worden verbonden dat het zenden van het stuk aan (een instelling van) de Europese Gemeenschap niet het karakter van intern beraad in de zin van de wet heeft dan wel kan hebben. Door het brengen van het stuk buiten de eigen kring/sfeer verliest het stuk het karakter van intern beraad. Bovendien heeft het stuk/de passage door ondertekening namens de Belastingdienst/directie douane de status van beraad verloren en is daarmee een officieel standpunt van de Belastingdienst/directie douane geworden.
Het beroep van verweerder op artikel 11 van de WOB faalt derhalve.
Uit al het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient dan ook wegens strijd met het motiveringsbeginsel en strijd met de wet gegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f. 1420,--, aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen 6 weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f. 450,--, vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f. 1420,--, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C.P. Goossens als voorzitter en mr. E.I. van den Bos-Boomsma en mr. R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M. Traousis - van Wingaarden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2001.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.