ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: WET 97/3893-SIMO
[eiseres], wonende te [woonplaats], h.o.d.n. [handelsnaam], eiseres,
gemachtigde mr. E.F.J. Goossens, advocaat te Rotterdam,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V.), voor zichzelf en als rechtsopvolger van het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij beslissing van 12 juni 1997 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 23 december 1996 om schadevergoeding afgewezen.
Daartegen heeft eiseres bij brief van 24 juni 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 september 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de toenmalige gemachtigde van eiseres mr. N.J.C. Noordeloos, advocaat te Rotterdam, bij brief van 9 oktober 1997, aangevuld bij brief van 19 december 1997, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 20 maart 1998 een verweerschrift ingediend.
Daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 5 mei 1999 gerepliceerd, waarna verweerder bij brief van 27 mei 1999 heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 1999. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van R.L.W. Kriessels RA. Verweerder heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Bij beslissing van 25 januari 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
Bij brief van 8 maart 2000 heeft verweerder enkele door de rechtbank gestelde nadere vragen beantwoord, waarop de gemachtigde van eiseres bij faxbericht van 25 april 2000 heeft gereageerd.
Bij faxbericht van 6 juni 2001 heeft de gemachtigde van eiseres opnieuw enkele door de rechtbank gestelde nadere vragen beantwoord.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2001. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde., met bijstand van R.L.W. Kriessels RA en F. Vernie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde T.A. Kralt.
V.o.F. [handelsnaam] opgericht op 9 oktober 1995, is met ingang van 10 juni 1996 omgezet in een eenmanszaak [handelsnaam], gesteld op naam van eiseres.
Op 3 juni 1996 (volgens eiseres) dan wel op 2 juli 1996 (volgens verweerder) is verzocht om toekenning van een aansluitnummer bij de bedrijfsvereniging. Vervolgens heeft het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij op 9 oktober 1996 een premiebesluit afgegeven met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2], omdat zij werden geacht in loondienst van opdrachtgevers van [handelsnaam] werkzaam te zijn en niet in de uitoefening van een zelfstandig bedrijf of beroep. Het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging heeft het premiebesluit bij brief van eveneens 9 oktober 1996 toegezonden aan [handelsnaam]. Bij brief van 15 oktober 1996 heeft eiseres bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging bij brief van 6 december 1996 aan eiseres medegedeeld dat haar eenmanszaak sinds 10 juni 1996, voorlopig voor de duur van één jaar, is aangesloten bij de bedrijfsvereniging, waarna op 23 januari 1997 een indelingsbesluit is afgegeven.
Bij brief van 23 december 1996 heeft eiseres verweerder verzocht de door haar als gevolg van de trage en onzorgvuldige afhandeling van het verzoek om toekenning van een aansluitnummer geleden schade, onder andere in de vorm van derving van omzet en verhoogd debiteurenrisico, te vergoeden.
Bij de beslissing van 12 juni 1997 heeft verweerder het verzoek afgewezen, welke afwijzing in bezwaar is gehandhaafd.
Eiseres heeft in beroep - uiteindelijk - gesteld dat de beweerdelijk door haar geleden schade het gevolg is enerzijds van het niet tijdig, want niet in overeenstemming met het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten, nemen van een beslissing op haar verzoek om toekenning van een aansluitnummer en anderzijds van de naar haar opvatting onrechtmatige, immers bij de beslissing van 6 december 1996 gecorrigeerde, beslissing van 9 oktober 1996. Daarbij is de beslissing van 9 oktober 1996 door haar aangemerkt als een beslissing van verweerder, inhoudende de afwijzing van het verzoek om toekenning van een aansluitnummer.
Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat sprake zou zijn van schadeplichtigheid.
De rechtbank overweegt, ambtshalve, het volgende.
Het verzoek van 23 december 1996 moet worden aangemerkt als een verzoek tot het nemen van een zelfstandige schadebeslissing. Volgens vaste jurisprudentie is een dergelijke beslissing alleen dan een besluit, indien ook het - beweerde - schadeveroorzakende handelen dat is (het eerste connexiteitsvereiste). De bevoegde bestuursrechter is in dat geval de rechter die ook bevoegd is, na bezwaar, kennis te nemen van het beroep tegen het schadeveroorzakende handelen zelf (het tweede connexiteitsvereiste).
Derhalve dient als eerste te worden beoordeeld of het nemen van een beslissing tot toekenning van een aansluitnummer een besluit is.
Ingevolge artikel 64, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen (oud, tekst tot 1 maart 1997) (hierna: OSV) is een werkgever van rechtswege aangesloten bij de bedrijfsvereniging. Op grond van artikel 64, derde lid, van de OSV doet de werkgever die aldus is aangesloten of die ophoudt bij die bedrijfsvereniging aangesloten te zijn, daarvan schriftelijk melding bij de bedrijfsvereniging. In artikel 64, vierde lid, van de OSV is bepaald dat een dergelijke melding geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Uit dit stelsel van bepalingen leidt de rechtbank af dat de aan- of afmelding bij de bedrijfsvereniging door een werkgever niet beslissend is voor het verkrijgen of verliezen van de kwaliteit van werkgever (en daarmee onder andere ook niet voor het door de werknemers verkrijgen of verliezen van de kwaliteit van verzekerde). Uit het stelsel vloeit naar het oordeel van de rechtbank verder voort dat voor de bedrijfsvereniging niet de verplichting bestaat enig besluit te nemen naar aanleiding van een verzoek om toekenning van een aansluitnummer. Een mededeling als vervat in de brief van verweerder aan eiseres van 6 december 1996 heeft dan ook geen zelfstandige betekenis voorzover zij ziet op de - immers van rechtswege tot stand komende - aansluiting bij de bedrijfsvereniging als zodanig, en is derhalve niet gericht op rechtsgevolg. Het bepaalde in artikel 64, zesde lid, van de OSV doet daaraan niet af, nu een op grond daarvan af te geven indelingsbesluit ziet op de vraag bij welke specifieke bedrijfsvereniging de werkgever is aangesloten. Aangezien de toekenning van een aansluitnummer geen besluit is, zijn ook de afwijzing van een daartoe strekkend verzoek en het niet tijdig nemen van een beslissing op een dergelijk verzoek geen besluiten. Het door eiseres gestelde schadeveroorzakende handelen dan wel nalaten ziet derhalve niet op een door verweerder genomen of te nemen besluit op grond van de OSV dan wel op het uitoefenen van een anderszins aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid om op de melding, bedoeld in artikel 64, derde lid, van de OSV, een besluit te nemen. Daarmee is niet voldaan aan het eerste connexiteitsvereiste.
Nu het bezwaar van eiseres niet is gericht tegen een besluit, heeft verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk geacht. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Overeenkomstig artikel 8:71 van de Awb vermeldt de rechtbank dat terzake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 2130,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat hetgeen partijen ten materiële hebben aangevoerd buiten bespreking kan blijven.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiseres alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard,
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van f 55,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 2130,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.S. van Nijen als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2001.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.