ECLI:NL:RBROT:2001:AD3473

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AKW 00/1950-RIP
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leeftijdsgrens in de Algemene Kinderbijslagwet en de strijd met internationale verdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A en de Sociale Verzekeringsbank over het recht op kinderbijslag voor zijn zoon X, die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Eiser was medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht meer had op kinderbijslag, omdat zijn zoon de leeftijdsgrens had overschreden. Eiser betoogde dat deze leeftijdsgrens in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR). Hij stelde dat de wet van 21 december 1995, die artikel 26 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft doen vervallen, leidt tot discriminatie op basis van leeftijd en nationaliteit.

De rechtbank overwoog dat de wet van 21 december 1995 niet leidt tot discriminatie, omdat leeftijdsgrenzen in wet- en regelgeving veelvuldig worden gehanteerd en niet behoren tot de in artikel 26 IVBPR genoemde criteria. De rechtbank concludeerde dat eiser geen overtuigende argumenten had aangedragen die de leeftijdsgrens als onredelijk of onobjectief konden bestempelen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in strijd was met de genoemde verdragen.

Daarnaast werd de Euro-Mediterrane Overeenkomst besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat de geleidelijke afschaffing van kinderbijslag voor studerenden tussen 18 en 27 jaar gerechtvaardigd was, mits deze zonder discriminatie op grond van nationaliteit plaatsvond. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van verboden discriminatie, aangezien de toepasselijke bepalingen van de AKW en het overgangsrecht geen onderscheid maakten naar nationaliteit. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: AKW 00/1950-RIP
Uitspraak
In het geding tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. S. Karkache, advocaat te Den Haag,
en
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
1. Overwegingen
Bij besluit van 27 april 2000 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht meer heeft op kinderbijslag als bedoeld in de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) ten behoeve van het kind X, geboren op […] december 1981, omdat X de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 30 mei 2000, aangevuld bij brief van 3 juli 2000, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 15 september 2000, aangevuld bij brief van 26 oktober 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 27 november 2000 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2001. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.E. Eind.
2. Overwegingen
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een eigen kind, een aangehuwd kind en een pleegkind dat
a. jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort, of
b. jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
Vanaf 1 januari 1992 tot 1 januari 1996 kon op grond van artikel 26 van de AKW (overgangsbepaling) een verzekerde onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op kinderbijslag voor een schoolgaand kind dat 18 jaar of ouder doch jonger dan 25 jaar is.
Artikel 26, eerste lid, onder a, van de AKW luidde daarbij als volgt.
De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor zijn eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen, die hij verzorgt dan wel onderhoudt, mits die kinderen geboren zijn vóór 1 oktober 1986 en:
a. 18 jaar of ouder doch jonger dan 25 jaar zijn en per kwartaal, overdag, in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgen gedurende gemiddeld tenminste 213 klokuren en zij in belangrijke mate op zijn kosten worden onderhouden.
Bij wet van 21 december 1995, Stb 1995, 691, is artikel 26 van de AKW komen te vervallen. Ingevolge artikel XII, eerste lid, vervalt hoofdstuk IV van de AKW voor een verzekerde die over het vierde kwartaal van 1995 recht heeft op kinderbijslag voor een kind:
a. als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel a, of voor een kind dat op 30 september 1995 17 jaar oud is, eerst op het moment dat dat kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van dat kwartaal volgde of aanspraak krijgt op een tegemoetkoming in de studiekosten als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten;
b. (… ).
Eisers kind X, van Marokkaanse nationaliteit, is op de eerste dag van het eerste kwartaal van 2000 ouder dan 18 jaar. Omdat verweerder van mening is dat hierdoor niet meer wordt voldaan aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 7 van de AKW heeft verweerder bij besluit van 27 april 2000, welk besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit, besloten dat eiser met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht meer heeft op kinderbijslag ten behoeve van X.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat X meer dan de vereiste klokuren onderwijs gevolgd heeft en dat hij binnenkort zijn studie met een diploma afsluit. De wet van 21 december 1995 acht eiser in strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder: IVBPR). Een Nederlander in gelijke omstandigheden als X zou immers een studiebeurs op grond van de Wet op de Studiefinanciering (hierna: Wsf) ontvangen. X kan een dergelijke vergoeding niet ontvangen en dient zelf zijn studiekosten te dragen. Eiser voert daarnaast aan dat de wet van 21 december 1995 tevens in strijd is met artikel 65 van de Mediterrane Overeenkomst EU-Marokko. Ingevolge dit artikel dient iedere lidstaat elke vorm van discriminatie naar nationaliteit tussen de eigen onderdanen en Marokkaanse burgers af te schaffen. Door voor 18-25 jarige kinderen van legale Marokkaanse werknemers kinderbijslag te weigeren wordt naar de mening van eiser onderscheid gemaakt tussen deze kinderen en in Nederland verblijvende studenten van deze leeftijd. Eiser ziet voorts niet in dat nog wel kinderbijslag wordt uitbetaald voor een kind dat op de peilperiode oktober 1995 17 jaar is en niet aan een kind dat op dat moment 14 of 15 jaar oud was. Eiser acht deze ongelijke behandeling op basis van artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (verder: IVESCR) juncto artikel 26 van het IVBPR niet gerechtvaardigd. Immers het tegenwerpen van de leeftijd van 17 jaar en ouder, zoals deze is opgenomen in de overgangsbepaling XII van de wet van 21 december 1995 schept een indirect onderscheid dat door voornoemde bepalingen alsmede door artikel 65 van de Mediterrane Overeenkomst EU-Marokko wordt verboden.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat uit de wet van 21 december 1995 volgt dat hoofdstuk IV van de AKW gehandhaafd blijft voor kinderen die:
- op 30 september 1995 17 jaar of ouder zijn; en
- waarvoor over het 4e kwartaal 1995 recht op kinderbijslag bestaat, zolang zij hetzelfde onderwijs volgen als op 1 oktober 1995.
De rechtbank vermag niet in te zien dat deze wet leidt tot discriminatie op grond van leeftijd als door eiser gesteld. Nog afgezien van het feit dat leeftijdsgrenzen in het algemeen veelvuldig als criteria in wet- en regelgeving worden gehanteerd en overigens niet behoren tot de in artikel 26 IVBPR met name genoemde criteria, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen overtuigende gronden en argumenten aangevoerd op grond waarvan de rechtbank met recht tot het oordeel zou kunnen komen dat de gestelde leeftijdsgrens die haar grond vindt in een politieke en beleidsmatige afweging een redelijke en objectieve grondslag ontbeert en reeds in die zin in strijd met de voornoemde verdragen is te achten. De rechtbank acht het bestreden besluit uit dien hoofde dan ook niet in strijd met artikel 26 IVBPR dan wel artikel 9 IVESCR.
Ter zake van eisers beroep op de Mediterrane overeenkomst EU-Marokko overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko van 26 september 1978 vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-staten waar zij werkzaam zijn.
Voornoemde Samenwerkingsovereenkomst is met ingang van 1 maart 2000 vervangen door de Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lid-staten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds (Trb. 1996, 231).
In deze Euro-Mediterrane Overeenkomst, die in onderhavige zaak van toepassing geacht kan worden, is de bepaling van artikel 41 van de voornoemde Samenwerkingsovereenkomst mede in verband met een aantal arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: Hof van Justitie) thans in artikel 65 nader ingevuld.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Euro-Mediterrane Overeenkomst vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de lidstaten waar zij werkzaam zijn.
Het begrip sociale zekerheid dekt alle takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, pensioenen bij invaliditeit, ouderdomspensioenen, pensioenen van nabestaanden, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag.
Bij arrest van het Hof van Justitie van 20 maart 2001 in zaaknr C-33/99, heeft het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat noch de Samenwerkingsovereenkomst, noch artikel 48 van het EEG-Verdrag en evenmin de Verordeningen nrs. 1408/71 en 1612/68, aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat de kinderbijslag voor studerenden tussen 18 en 27 jaar geleidelijk afschaft, voor zover die afschaffing plaatsvindt zonder discriminatie op grond van nationaliteit.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft aangegeven dient artikel 65 van de Euro-Mediterrane Overeenkomst te worden beschouwd als een nadere invulling van hetgeen is bepaald in artikel 41 van de Samenwerkings-overeenkomst. Hieruit volgt dat in het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof van Justitie, de geleidelijke afschaffing van de kinderbijslag gerechtvaardigd is, mits deze zonder discriminatie op grond van nationaliteit plaatsvindt. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten zowel de in casu van toepassing zijnde wettelijke bepalingen van de AKW als het overgangsrecht geen discriminatie in die zin nu daarbij geenszins enig onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit. Nu de in het onderhavige geval toepasselijke bepalingen van de AKW en het overgangsrecht op geen enkele wijze onderscheid maken naar nationaliteit, is naar het oordeel van de rechtbank van verboden discriminatie in vorenbedoelde zin geen sprake. De Wet van 21 december 1995 kan derhalve ook niet in strijd geacht worden met artikel 65 van de Euro-Mediterrane Overeenkomst. Het feit dat X geen aanspraak kan maken op studiefinanciering op grond van de WSF doet daaraan niet af. Daarenboven kan ook eisers beroep op artikel 26 IVBPR en artikel 9 IVESCR niet slagen, daar evenmin tot de conclusie kan worden gekomen dat de in dit geval van toepassing zijnde wettelijke voorschriften leiden tot (ongeoorloofde) discriminatie op grond van ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat verweerder bij zijn besluit van 27 april 2000, welk besluit is gehandhaafd bij het bestreden besluit, conform de hiervoor geldende wettelijke bepalingen heeft besloten dat eiser met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht meer heeft op kinderbijslag als bedoeld in de AKW ten behoeve van X. Gelet hierop alsmede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank, nu ook overigens - en binnen de grenzen van artikel 8:69, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht - niet is gebleken van strijd met enig algemeen verbindend voorschrift, algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, van oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Riphagen als voorzitter en mr. M.J.L. Lamers-Wilbers en
mr. H.S.G. Verhoeff als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.