ECLI:NL:RBROT:2000:AA8393

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
10/180000-00
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijke schending van ambtsgeheim door politieambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 november 2000 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren op 16 februari 1959, die ten laste was gelegd dat hij opzettelijk zijn ambtsgeheim had geschonden. De verdachte, die op dat moment formeel nog politieambtenaar was, had vertrouwelijke informatie uit het HKS-systeem van de politie verstrekt aan een derde, die de directeur was van zijn nieuwe werkgever. De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van een eenduidig vervolgingsbeleid dat in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de betrokken politieambtenaren niet in gelijke omstandigheden hadden gehandeld als de verdachte. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, en sprak hem vrij van andere ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan opzettelijke schending van een ambtsgeheim, strafbaar gesteld bij artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van drie maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en bepaalde dat de verdachte onbetaalde arbeid ten algemenen nutte moest verrichten. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het feit dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking was geweest. De uitspraak benadrukt het belang van geheimhouding van gegevens en het vertrouwen van het publiek in de politie.

Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/180000-00
Datum uitspraak: 20 november 2000
Tegenspraak
VONNIS
van de ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op 16 februari 1959, wonende te [adres]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 6 november 2000.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/180000-00. Van deze dagvaarding is een
kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijde genummerd A).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr Zwaneveld heeft gerequireerd -zakelijk weergegeven- de bewezenverklaring van het ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. De overige 6 maanden kunnen worden vervangen door het verrichten van 240 uur onbetaalde arbeid ten algemenen nutte.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING
Namens de verdachte heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie heeft gehandeld buiten de grenzen van het opportuniteitsbeginsel. Volgens de raadsman hadden de betrokken verbalisanten, die op de politie-computers in het HKS-systeem hebben ingelogd en verdachte de bewuste informatie hebben verstrekt, op basis van het gelijkheidsbeginsel ook vervolgd moeten worden. Zij hebben zich volgens de raadsman eveneens schuldig gemaakt aan schending van het ambtsgeheim. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De raadsman verwijst hier naar HR 22 oktober 1991, NJ 1992/282.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Het arrest waarop de raadsman zich beroept, ziet op een situatie waarin het Openbaar Ministerie ten aanzien van een grote groep verdachten een vervolgingsbeleid had ontwikkeld dat erop neerkwam dat vervolging slechts zou plaatsvinden in die gevallen waarin werd voldaan aan een eenduidig tevoren bepaald criterium. Vervolging in het geval dat niet wordt voldaan aan bedoeld criterium levert in dat geval strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Een zodanige situatie doet zich hier niet voor. Het betreft hier een klein aantal betrokkenen, die -voor zover de rechtbank dat uit het onderhavige dossier kan opmaken- niet hebben gehandeld vanuit een gelijke positie en onder gelijke omstandigheden als verdachte.
De niet vervolgde politieambtenaren hebben immers informatie uit het HKS-systeem verstrekt aan iemand [verdachte] die op dat moment (formeel) nog politie-ambtenaar was en met wie zij lange tijd als zodanig hadden samengewerkt. De rechtbank acht het voorts aannemelijk dat deze politieambtenaren er bij het verstrekken van de informatie van uitgingen dat [verdachte] de informatie nodig had voor zijn werk als politieambtenaar en er geen rekening mee behoefden te houden dat [verdachte] de informatie zou verstrekken aan de directeur van zijn nieuwe werkgever, [medeverdachte] Bovendien is in dit geval geen sprake van een tevoren vastgesteld vervolgingsbeleid. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken die tot de conclusie moeten leiden dat met de onderhavige vervolgingsbeslissing de officier heeft gehandeld in strijd met eerderbedoeld opportuniteitsbeginsel.
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd B), die van dit vonnis deel uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte
moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaar-de heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud
van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin
de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte
bijlage worden opgenomen.
STRAFBAARHEID VAN HET FEIT
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het door verdachte gepleegde feit niet strafbaar is, daar artikel 30 lid 2 van de Wet op de Politieregisters de toepasselijkheid van artikel 272 Wetboek van Strafrecht uitsluit.
De rechtbank is van mening dat hier sprake is van een onjuiste lezing van artikel 30 lid 2 van de Wet op de Politieregisters. Laatstgenoemd artikel sluit de toepasselijkheid van het tweede lid van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht uit. Hieruit volgt dat voor schending van de geheimhoudingsplicht conform de Wet op de Politieregisters géén klacht is vereist. Ook de wetsgeschiedenis is hierin duidelijk (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1985, 19 589, nr. 3): de ratio van artikel 30 lid 2 van de Wet op de Politieregisters is, dat in geval van schending van de bedoelde bepalingen geen klacht ingediend hoeft te worden. Voor het overige is artikel 272 Wetboek van Strafrecht onverkort van toepassing.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer.
Het bewezen feit levert op:
Opzettelijke schending van een ambtsgeheim, strafbaar gesteld bij artikel 272 Wetboek van Strafrecht, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk schenden van zijn ambtsgeheim door gegevens uit het HKS-systeem van de politie aan derden te verstrekken. Verdachte was op 30 september 1999 nog formeel in dienst bij de politie Rotterdam-Rijnmond en tevens feitelijk al werkzaam bij en in dienst van zijn nieuwe werkgever, een electronicabedrijf. Voor zijn nieuwe werkgever bevroeg hij -met behulp van zijn (onwetende) collega's van de politie- in het HKS-systeem nieuwe werknemers van het electronicabedrijf en gaf deze gegevens door aan de directeur van zijn nieuwe werkgever,[medeverdachte] Tezamen hielden zij de betreffende werknemers de verkregen gegevens uit het HKS-systeem voor, waardoor uiteindelijk één van hen werd ontslagen en een ander zich uiteindelijk genoodzaakt heeft gezien ontslag te nemen.
Door aldus te handelen heeft verdachte niet alleen het vertrouwen van zijn ex-collega's geschaad, maar ook het vertrouwen van het publiek in de politie. Burgers hebben recht op strikte geheimhouding van bepaalde gegevens en moeten ervan kunnen uitgaan dat die gegevens nimmer zonder wettelijke grondslag aan derden worden verstrekt. Indien dit wel gebeurt, veroorzaakt dit onrust bij die burgers en gevoelens van wantrouwen naar de overheid.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat verdachte blijkens een op zijn naam gesteld uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 23 oktober 2000 niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat op feiten als de onderhavige moet worden gereageerd met een gevangenisstraf van enige duur. De rechtbank zal een deel van die gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, teneinde verdachte er van te weerhouden in het vervolg strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal het overige deel van de gevangenisstraf omzetten in onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, waartoe door verdachte ter terechtzitting een aanbod is gedaan.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat voormelde straf passend en geboden is.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op het reeds genoemde artikel gegrond op artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
- verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals
hiervoor omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste
is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan
vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van het bewezen verklaarde feit tot een
gevangenisstraf voor de tijd van drie (3) maanden;
- bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten;
- stelt daarbij een proeftijd vast en bepaalt dat deze twee (2) jaren bedraagt;
de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:
* de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar
feit schuldig maakt;
- legt de verdachte op het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de tijd van honderdenveertig (140) uren, zulks in plaats van drie (3) maanden gevangenisstraf;
- de te verrichten werkzaamheden dienen te bestaan uit: werkzaamheden voorkomend bij instellingen aangesloten bij de projectenbank van de Stichting Reclassering Nederland, Arrondissement Rotterdam;
- de arbeid dient binnen twee maanden nadat dit vonnis onherroepelijk is
geworden te worden aangevangen en binnen zes maanden na aanvang te zijn
verricht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.G.L. den Os-Brand, voorzitter,
en mrs. M.J.L. Holierhoek en A.P. Schoonbrood-Wessels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Hamburg-Slabbekoorn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 november 2000.