ECLI:NL:RBROT:2000:AA5396

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
VEROR 98/1125-SIMO
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke klachtprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam zich gebogen over een klacht die door eiser was ingediend tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard. De klacht was ingediend naar aanleiding van een beslissing van verweerder op 7 mei 1998, waarin de klacht ongegrond werd verklaard. Eiser was het niet eens met de gang van zaken rondom de toewijzing van woningen en heeft beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 16 november 1999 was verweerder niet aanwezig, maar eiser en zijn gemachtigde waren wel aanwezig.

De rechtbank heeft allereerst onderzocht of de beslissing op de klacht een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de beslissing op de klacht geen besluit is, omdat het enkel de bevindingen van verweerder betreft en niet op rechtsgevolg is gericht. Hierdoor is de rechtbank onbevoegd om de zaak te behandelen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verweerder ten onrechte had vermeld dat beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld, wat aanleiding gaf om het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op f 1420,--. De rechtbank heeft opgemerkt dat indien eiser meent dat er onrechtmatig is gehandeld, hij een vordering kan instellen bij de burgerlijke rechter. De uitspraak is gedaan op 25 januari 2000, en belanghebbenden kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: VEROR 98/1125-SIMO
Uitspraak
in het geding tussen
[eiser] te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr C.A. Busquet, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 7 mei 1998 heeft verweerder een beslissing genomen op een klacht van eiser.
Tegen die beslissing heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 11 juni 1998 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 13 augustus 1998 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 1999. Aanwezig waren eiser en zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
Bij brief van 13 juni 1997 is namens verweerder aan eiser en zijn partner [partner] medegedeeld dat zij in beginsel in aanmerking kwamen voor een van de tien te verkopen vrije-sectorwoningen type […] in het plan-[…] te […]. Vervolgens hebben eiser en zijn partner zich tot de betrokken makelaar gewend. Een van de medewerkers van de makelaar heeft aan hen kenbaar gemaakt dat zij bovenaan de lijst van gegadigden stonden en derhalve de eerste keuze uit de tien woningen hadden. Toen eiser en zijn partner zich enkele dagen daarna opnieuw tot de makelaar wendden, deelde de betrokken medewerker hun echter mede dat inmiddels twee woningen - waaronder de (hoek)woning waarnaar de voorkeur van eiser uitging - aan anderen waren toegewezen. Daarna is aan eiser en zijn partner een van de acht overgebleven woningen toegewezen.
Eiser kon zich met de gang van zaken niet verenigen en heeft tijdens het spreekuur van de burgemeester van de gemeente Albrandswaard op 19 januari 1998 zijn ongenoegen geuit. Naar aanleiding daarvan is een klacht als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Verordening behandeling klachten Albrandswaard (hierna: Verordening) ingediend.
Bij brief van 7 mei 1998 heeft verweerder overeenkomstig artikel 13 van de Verordening een beslissing op de klacht genomen, strekkende tot ongegrondverklaring daarvan. Voor de motivering is daarbij verwezen naar het advies van de klachtencommissie Albrandswaard van 8 april 1998. Verder is in de brief vermeld dat tegen de beslissing op de klacht beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld.
De rechtbank ziet zich, gelet op artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), allereerst gesteld voor de vraag of de beslissing op de klacht een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De beslissing op de klacht houdt niet meer of anders in dan de bevindingen van verweerder naar aanleiding van de klacht en van de conclusies die verweerder daaraan verbindt. Dergelijke bevindingen en conclusies zijn - op zichzelf - niet op rechtsgevolg gericht. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de memorie van toelichting bij artikel 9:12 van de Awb (Tweede Kamer, 1997-1998, 25 837, nr. 3, blz. 22). De beslissing op de klacht kan derhalve niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de rechtbank onbevoegd is.
De rechtbank ziet, gelet op het feit dat verweerder in de brief van 7 mei 1998 ten onrechte heeft vermeld dat beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld, aanleiding te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed.
De rechtbank ziet daarin voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op f 1420,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.
In artikel 15 van de Verordening is bepaald dat de klager "zich binnen zes weken na mededeling van de beslissing met een bezwaarschrift [kan] wenden tot de klachtencommissie Albrandswaard, die haar oordeel over de klacht ter kennis brengt aan het college van burgemeester en wethouders, die daarin aanleiding kunnen vinden tot heroverweging". Aangezien de beslissing op de klacht geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, bestaat - ondanks het feit dat in die bepaling de term "bezwaarschrift" wordt gebruikt - op grond van artikel 15 van de Verordening niet de mogelijkheid bezwaar te maken als bedoeld in artikel 1:5, eerste lid, van de Awb. Om die reden is toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Awb in het onderhavige geval niet aan de orde, zodat doorzending aan verweerder van het beroepschrift als bezwaarschrift achterwege dient te blijven.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat indien eiser van oordeel is dat door de gemeente Albrandswaard en/of door een of meer anderen bij de toewijzing van de betrokken woningen jegens hem onrechtmatig is gehandeld, hij terzake - uitsluitend - een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart zich onbevoegd,
bepaalt dat de gemeente Albrandswaard aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 210,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1420,-- en wijst de gemeente Albrandswaard aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als voorzitter en mr J.D.G.J. Dop en mr A.B.J. van der Ham als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Vermaat als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2000.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.