ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Reg.nr.: DIVERS 97/3155-R6
A te B, eiseres,
gemachtigde mr P. Rens, advocaat te Rotterdam,
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna VWS), verweerder.
2. Aanduiding bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 26 juni 1997, reg.nr. DWJZ-97144/11.
3. Feiten welke de rechtbank als vaststaand aanneemt
Bij schrijven van 1 september 1995 heeft eiseres verzocht om in het bezit te worden gesteld van een opiumverlof ingevolge de artikelen 6 en 7 van de Opiumwet, met als doel: handel in en bereiding van de middelen medical grade cannabinol en medical grade marihuana. Daarnaast heeft eiseres verzocht om in het bezit gesteld te worden van een groothandelsvergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening.
Bij schrijven van 12 december 1996 heeft verweerder het verzoek om het verlenen van een opiumverlof niet ingewilligd, aangezien het belang van de volksgezondheid niet vordert dat het gevraagd opiumverlof wordt verleend. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat eiseres het middel marihuana beoogt voor geneeskundige doeleinden aan apothekers af te leveren. Niet is gebleken dat er voldoende objectieve gegevens zijn over de werking en bijwerking(en) van het middel. Ook is niet gebleken dat het gebruik van marihuana voor geneeskundige doeleinden op wetenschappelijk verantwoorde wijze is geëvalueerd.
Op 23 januari 1997 heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt tegen het bovengenoemde besluit.
Op 22 april 1997 zijn partijen gehoord door de Commissie Bezwaarschriften Awb van het Ministerie van VWS (hierna: de Commissie). Op 19 juni 1997 heeft de Commissie advies uitgebracht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij voorlopig beroepschrift van 29 juli 1997, aangevuld bij beroepschrift van 4 november 1997, heeft eiseres tegen dit besluit beroep doen instellen.
Verweerder heeft op 11 december 1997 een verweerschrift ingezonden en desgevraagd het rapport 'Marihuana als medicijn', dat de Gezondheidsraad op 3 december 1996 aan verweerder heeft aangeboden, overgelegd.
Dit geding is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 2 december 1998, waar eiseres is vertegenwoordigd door M. de Wit en de gemachtigde voornoemd, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr O. Zeewuster en drs W. Scholten.
In dit geding is aan de orde het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden de bezwaren van eiseres tegen de weigering haar een opiumverlof en een groothandelsvergunning te verlenen, ongegrond heeft bevonden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Opiumwet is het verboden middelen als marihuana te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Opiumwet is dit verbod niet van toepassing voorzover de Minister van VWS schriftelijk verlof heeft gegeven tot het verrichten van een of meer van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde handelingen.
Artikel 7, eerste lid, van de Opiumwet luidt: "Onze Minister kan een verlof als bedoeld in artikel 6, eerste lid, slechts verlenen:
a. aan personen of instellingen die ten genoegen van Onze Minister aantonen dat zij het verlof nodig hebben voor wetenschappelijke of instructieve doeleinden;
b. voorzover het belang van de volksgezondheid zulks vordert:
1. aan hen die in het bezit zijn van een uitsluitend tot het afleveren van geneesmiddelen verleende vergunning als bedoel in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening;
2. aan hen die in het bezit zijn van een vergunning tot het bereiden van geneesmiddelen en het afleveren daarvan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet op Geneesmiddelenvoorziening en ten genoegen van Onze Minister aantonen dat zij de in de artikel 2 en 3 bedoelde middelen zullen vervaardigen in uitsluitend daartoe aangewezen en nauwkeurig omschreven lokaliteiten.(..)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub d, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening zijn (onder meer) tot uitoefening van de artsenijbereidkunst bevoegd in Nederland gevestigde rechtspersonen, aan wie door Onze Minister vergunning is verleend, hetzij tot het bereiden van geneesmiddelen en het afleveren daarvan, hetzij uitsluitend tot het afleveren van geneesmiddelen.
Namens eiseres is -kort samengevat- het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft in de bestreden beslissing geen blijk gegeven van een inhoudelijke heroverweging aangezien het oordeel volledig is gebaseerd op het advies van de Commissie.
Verweerder heeft de adviezen van de Inspecteur voor de Opiumwetzaken en van de Gezondheidsraad niet zelf inhoudelijk getoetst. Gelet op de sterk politieke lading van het advies van de Gezondheidsraad, had dit advies wel getoetst moeten worden. De Gezondheidsraad neemt immers stelling tegen het verstrekken van marihuana op recept, waardoor buiten de vraagstelling van de Minister aan de Gezondheidsraad wordt getreden. Dit terwijl de vraagstelling van de Minister slechts het informeren over de stand van de wetenschap met betrekking tot geneeskundige toepassing van marihuana betrof.
In het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiseres aangegeven dat volgens de Commissie het bedrijf Hortapharm alleen opiumverlof voor THC 'ten behoeve van onderzoek en de veredeling van hennepzaad' heeft gekregen. Eiseres betwist dit en benadrukt dat zij marihuana uitsluitend voor medische doeleinden op de markt wil brengen. Voor het geval zou komen vast te staan dat Hortapharm niet over een vergunning beschikt voor afleveren van marihuana, concludeert eiseres dat verweerder deze reeds jaren bestaande praktijk gedoogt. In dit kader wordt een beroep op vertrouwensbeginsel gedaan. De bestreden beslissing bevat een ondeugdelijke motivering aangezien eiseres meer stukken heeft overgelegd dan welke in de bestreden beslissing zijn genoemd.
Tijdens de hoorzitting is verder een beroep gedaan op een artikel in het tijdschrift "The Lancet" en is naar voren gebracht dat in bepaalde staten van de Verenigde Staten en in Zwitserland erkenning bestaat voor marihuana als medicijn.
Verweerder heeft in dit verband -kort samengevat- het volgende aangevoerd.
De door eiseres overgelegde stukken zijn, na de ontvangst van het advies van de Commissie, wel betrokken bij de besluitvorming. Er zijn in de bezwaarprocedure geen nieuwe stukken overgelegd die aanleiding geven voor een nieuwe adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad, noch afdoende, noch nieuwe onderzoeksresultaten aangedragen omtrent schadelijkheid en werkzaamheid van marihuana. Het standpunt van verweerder dat uit het oogpunt van volksgezondheid het ongewenst is dat artsen het gebruik van intacte marihuanaplant als geneesmiddel voorschrijven, is door deze stukken dan ook niet veranderd. De beslissing op bezwaar is in het bijzonder gebaseerd op het wetenschappelijk deel van het advies van de Gezondheidsraad.
Gebruik van marihuana als medicijn is in de toekomst niet uitgesloten. Als kwaliteit, veiligheid en werkzaamheid naar het oordeel van het College ter beoordeling van geneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 3 en 29 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening voldoende zijn onderbouwd, kan registratie als geneesmiddel plaatsvinden.
Voor wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel inzake Hortapharm wordt opgemerkt dat het opiumverlof voor wetenschappelijke doeleinden is verleend en op 16 september 1997 van rechtswege is vervallen. Het advies van de Gezondheidsraad is gebaseerd op gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek van de afgelopen 20 jaar. De rapporten van A, brieven van de heer Gorter en directeur GMV, kunnen aan bedoelde conclusies niet afdoen.
Slechts een goed opgezet wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige werking van marihuana, waaruit blijkt dat dit middel werkzaam is, zou kunnen leiden tot een andere opvatting van de Gezondheidsraad. Wat betreft het beroep op het tijdschrift 'The Lancet' wijst verweerder erop dat voordat een geneesmiddel (dus ook marihuana) in de handel gebracht mag worden, altijd via wetenschappelijk onderzoek bewezen moet zijn dat aan criteria van kwaliteit, werkzaamheid en veiligheid wordt voldaan. Er kan niet slechts worden afgegaan op empirische gegevens en beweringen van wie dan ook.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat eiseres ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Opiumwet een verlof heeft aangevraagd, waarbij een beroep is gedaan op het belang van de volksgezondheid. Ingevolge artikel 7, eerste lid, Opiumwet bezit verweerder een discretionaire bevoegdheid om verlof te verlenen, indien voldaan wordt aan de voorwaarde dat het belang van de volksgezondheid zulks vordert. Geconstateerd wordt dat verweerder alvorens hij het besluit in eerste aanleg heeft genomen, advies heeft ingewonnen bij de Inspecteur voor de Opiumwetzaken en vervolgens advies heeft gevraagd aan de Gezondheidsraad. De rechtbank stelt tevens vast dat het verstrekken van een groothandelsvergunning eerst aan de orde komt zodra aan eiseres een opiumverlof kan worden verleend.
Het is de rechtbank niet gebleken dat er tijdens de bezwaarfase geen inhoudelijke heroverweging heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat de Gezondheidsraad als een in medische kringen gezaghebbend orgaan kan worden aangemerkt zodat verweerder in principe ter motivering van een besluit als het onderhavige naar adviezen van de Gezondheidsraad kan verwijzen. Nu er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het advies van de Gezondheidsraad niet op zorgvuldige wijze tot stand zou zijn gekomen, kan niet worden gesteld dat verweerder dit advies niet ten grondslag aan het bestreden besluit had mogen leggen. Dat de vermeende politieke lading van het advies dit anders zou maken, vermag de rechtbank niet in te zien.
Het is de rechtbank evenmin gebleken dat verweerder, dan wel de Commissie onvoldoende oog zouden hebben gehad voor de door eiseres aangedragen artikelen en rapporten. Verweerder heeft echter aanleiding gezien meer gewicht toe te kennen aan de resultaten van het rapport van de Gezondheidsraad, dat mede een uitgebreide literatuurstudie omvat. In zoverre kan dan ook niet worden gesteld dat het bestreden besluit onvoldoende zou zijn gemotiveerd.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat uitoefening van de discretionaire bevoegdheid van artikel 7, eerste lid, van de Opiumwet in casu, nu geen verlof voor wetenschappelijk onderzoek is gevraagd, afhankelijk is van het antwoord op de vraag in hoeverre het belang van de volksgezondheid zulks vordert. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor het beantwoorden van de vraag of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat het belang van de volksgezondheid niet vordert dat een opiumverlof zoals door eiseres aangevraagd, wordt verleend.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het rapport van de Gezondheidsraad wordt aangetoond dat omtrent de werkzaamheid en de schadelijkheid van marihuana als medicijn onvoldoende wetenschappelijk verantwoord onderzoeksresultaat voorhanden is om tot een definitief eindoordeel te komen. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Blijkens de conclusies van het rapport van de Gezondheidsraad zijn er thans onvoldoende wetenschappelijke gronden die het voorschrijven van marihuana of cannabinoïden rechtvaardigen.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er (nog) geen sprake is van een zodanig brede medische consensus met betrekking tot de wenselijkheid van het voorschrijven van marihuana als medicijn dat gesproken kan worden van een situatie waarin het belang van de volksgezondheid vordert dat marihuana als medicijn kan worden voorgeschreven.
Gezien het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat zich geen situatie voordoet waarin gebruik gemaakt zou kunnen worden van de bevoegdheid tot het verlenen van een opiumverlof. Als gevolg hiervan kan de vraag of op goede gronden is besloten aan eiseres geen groothandelsvergunning te verlenen, verder onbesproken blijven.
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel inzake de aan het bedrijf Hortapharm verstrekte vergunning, merkt de rechtbank op dat verweerder heeft gesteld dat dit een opiumverlof voor onderzoeksdoeleinden betrof, zodat reeds om die reden niet van gelijke gevallen kan worden gesproken. Eiseres is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd enige gerede twijfel aan de juistheid van de door verweerder terzake gestelde feiten te zaaien, zodat ook de rechtbank ervan uitgaat dat niet van gelijke gevallen kan worden gesproken en het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.
De rechtbank merkt tenslotte op geen termen aanwezig te achten een der partijen te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechtbank te Rotterdam,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op door mr W.E. Doolaard, voorzitter en mrs E.I. van den Bos- Boomsma en R. Kruisdijk, leden,
in tegenwoordigheid van mr R.E. Miedema als griffier.
De griffier: De voorzitter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres begrepen wordt - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.