Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], te Veghel, eiseres
[eiser], te [plaats], eiser
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. K.H.W. Albert),
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te Veghel
(gemachtigde: mr. M. Lanen).
Bij besluit van 27 mei 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder een vrijstelling en een bouwvergunning verleend aan [belanghebbende].
Bij besluit van 7 december 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van
eiser niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
[belanghebbende] (hierna: vergunninghouder) is in de gelegenheid gesteld om als derde-partij aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid heeft vergunninghouder gebruikgemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2011, waar de gemachtigde van eisers is verschenen, evenals eiser zelf. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [winkel]. Eveneens aanwezig was vergunninghouder, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd.
1. Op 25 juni 2008 heeft vergunninghouder een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor de gedeeltelijke vergroting van een supermarkt en het oprichten van een appartement. De aanvraag heeft betrekking op de percelen kadastraal bekend “[winkel]”, sectie E nummers [nummers] plaatselijk bekend [adres], [plaats]. De betreffende percelen hebben de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden’ en ‘begraafplaats’. Nu het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan heeft verweerder de aanvraag om een bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag voor het verlenen van vrijstelling. Bij brief van 28 augustus 2008 heeft verweerder aan eiser laten weten dat het bouwplan niet voldoet aan de voorschriften omtrent het indienen van een reguliere aanvraag om bouwvergunning. Aan eiser is een termijn van vier weken gegeven om de aanvraag aan te vullen. Op 24 juli 2009 heeft vergunninghouder een gewijzigde aanvraag ingediend. Vervolgens is het voornemen tot het verlenen van vrijstelling op 16 december 2009 gepubliceerd. Eisers hebben hierover zienswijzen ingediend. Bij besluit van 27 mei 2010 is een bouwvergunning en een vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend. Tegen dit besluit hebben eisers bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 december 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk.
2. Eiser heeft aangevoerd dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij woont in de nabijheid van de supermarkt, op 270 meter afstand. Verder heeft eiser ook bezwaar gemaakt omdat hij eigenaar is van het pand waarin eiseres haar supermarkt exploiteert. Dit pand is gelegen in hetzelfde verzorgingsgebied als waarin de [winkel] supermarkt wordt geëxploiteerd. Anders dan verweerder concludeert is geen sprake van een van [eiseres] afgeleid belang.
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter ten aanzien van de ontvankelijkheid geen voorlopig standpunt is ingenomen, maar een uitdrukkelijke bepaling. Verder houdt verweerder vast aan hetgeen in bezwaar is overwogen en concludeert dat eiser geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Vergunninghouder heeft zich hierbij aangesloten.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en overweegt daartoe als volgt. Eiser is eigenaar van het pand dat hij verhuurt aan eiseres. Hiermee staat eiser in een privaatrechtelijke verhouding ten opzichte van eiseres. Aangezien het bestreden besluit de uitbreiding van een bestaande, concurrerende supermarkt mogelijk maakt, is eisers belang als eigenaar zo ver hiervan verwijderd, dat niet kan worden gezegd dat hij onmiskenbaar in zijn eigendomsbelangen wordt geraakt. Het is onduidelijk en onzeker of het bestreden gevolgen heeft voor eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser een onvoldoende eigen, persoonlijk belang, maar enkel een van eiseres afgeleid belang.
De omstandigheid dat eiser, naar hij stelt, in de nabijheid van de supermarkt woont, betekent niet dat hij op die grond moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Eiser heeft geen zicht op de supermarkt en hij woont op een afstand van 270 meter. Nu eiser gezamenlijk met eiseres een beroepschrift heeft ingediend en geen van de gronden is gericht op de gevolgen van het besluit voor hem als privépersoon bestaat er voor de rechtbank temeer aanleiding om te concluderen dat eisers woonsituatie hem niet tot belanghebbende maakt. Gelet op voorgaande overwegingen is eisers beroep dan ook niet-ontvankelijk.
5. Eiseres heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet de ontheffingsprocedure in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), maar de vrijstellingsprocedure in het kader van de WRO heeft gevolgd. Op 24 juli 2009 is door vergunninghouder geen aanvullende aanvraag gedaan, maar een nieuwe aanvraag. Dit is op 5 augustus 2009 ook zo bekendgemaakt. Verweerder heeft in de brief van
28 augustus 2008 een termijn gesteld van vier weken. Nu de aanvraag is binnenkomen buiten deze termijn van vier weken, had de aanvraag buiten behandeling moeten worden gesteld. Bovendien is met de aanvraag van 24 juli 2009 sprake van een ander bouwplan nu het immers niet om ondergeschikte aanpassingen gaat. Dit blijkt alleen al uit de substantieel toegenomen bruto inhoud en het toegenomen oppervlak. Een toename van 893 kubieke meter en een extra oppervlak van 224 vierkante meter is substantieel, aldus eiseres.
6. Verweerder heeft geconcludeerd dat het op zijn weg ligt om te bepalen of een bouwaanvraag in behandeling dient te worden genomen. In de onderhavige zaak heeft verweerder geen besluit genomen op het niet in behandeling nemen vanwege het ontbreken van gegevens. Met de aanvrager is gecommuniceerd dat de in eerste instantie gestelde termijn niet meer zou worden gehanteerd. Op 27 juli 2009 zijn aanvullende gegevens ontvangen. Als deze gegevens worden vergeleken met de oorspronkelijk ingediende bouwtekeningen, dan kan worden geconcludeerd dat het gaat om hetzelfde bouwplan. De veranderingen die hebben plaatsgevonden hebben te maken met voortschrijdend inzicht. Per abuis zijn deze aanvullende gegevens opgevat als een nieuwe aanvraag; ze zijn ten onrechte gepubliceerd als nieuwe aanvraag.
7. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 4:5 van de Awb het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen als de aanvraag niet compleet is. De aanvrager moet dan wel in de gelegenheid zijn gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Dit is een discretionaire bevoegdheid van een bestuursorgaan. Verweerder is niet verplicht de aanvraag buiten behandeling te laten. In het onderhavige geval heeft verweerder besloten de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag aan te vullen, hetgeen verweerder is toegestaan. Het is aan verweerder om een aanvrager al dan niet uitstel te geven van gestelde termijnen. De rechtbank merkt voorts op dat de in artikel 4:5 van de Awb genoemde termijnen dienen ter bescherming van de aanvrager. Een bestuursorgaan kan pas gebruikmaken van zijn bevoegdheid om een aanvraag buiten behandeling te stellen, als de aanvrager de gelegenheid heeft gehad om het verzuim te herstellen en/of de aanvraag aan te vullen. Nu verweerder geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, is het niet zo dat eiseres een beroep kan doen op deze termijn. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Tussen partijen is vervolgens in geschil of op 24 juli 2009 in feite sprake is van een nieuwe aanvraag nu de oorspronkelijke aanvraag is gewijzigd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is voor een wijziging van ondergeschikte aard van een bouwplan geen nieuwe bouwaanvraag vereist (zie onder meer de Afdelingsuitspraken van 6 oktober 2010, LJN: BN9519, en van 5 januari 2011, LJN: BO9786). Er moet – na aanvulling of wijziging van de aanvraag – nog steeds sprake zijn van hetzelfde bouwplan. De wijzigingen dienen te worden bezien tegen het totale bouwplan, waarbij onder meer de uiterlijke verschijningsvorm een rol speelt. Een ander in aanmerking te nemen criterium is of belanghebbenden in hun belangen kunnen zijn geschaad.
9. Het staat vast dat de aanvraag van 24 juli 2009 wijzigingen bevat ten opzichte van de aanvraag van 25 juni 2008. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres gewezen op verschillen in afmeting van de sectionaalpoort, de gevel, de raampartijen en de dakhoogte. Verder is de laad- en losruimte vergroot, waardoor ook de oppervlakte is toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van ondergeschikte wijzigingen. De uiterlijke verschijningsvorm is immers in grote lijnen hetzelfde en dus nagenoeg ongewijzigd gebleven. Als de wijzigingen in het kader van het totale bouwplan worden bezien, hebben geen grote veranderingen plaatsgevonden. De uitleg die verweerder en vergunninghouder hebben gegeven, dat naar aanleiding van het welstandsadvies en voortschrijdende inzichten bepaalde veranderingen moesten worden aangebracht, vormt naar het oordeel van de rechtbank een afdoende verklaring voor de verandering van bepaalde afmetingen. Met eiseres constateert de rechtbank dat de oppervlakte in de aanvulling op de aanvraag fors is toegenomen. De verklaring die hiervoor is gegeven, namelijk dat bij de aanvraag van 25 juni 2008 de oppervlakte van het appartement niet was meegenomen, acht de rechtbank aannemelijk. De oppervlakte is in werkelijkheid slechts marginaal toegenomen door de verplaatsing van de buitenwand van de laad- en losruimte. Deze verandering was nodig om de ruimte daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor het laden en lossen. De functie van deze ruimte is niet gewijzigd ten opzichte van de aanvraag van 25 juni 2008. Verder valt op dat in de tekeningen behorende bij de aanvraag van 25 juni 2008 ook de binnenwanden van de supermarkt zijn ingetekend, terwijl deze in de tekening van 24 juli 2009 zijn weggelaten. De rechtbank vermag niet in te zien dat door het weglaten van de vergunningvrij te bouwen binnenwanden sprake is van een wezenlijke wijziging van het bouwplan. Voorts valt niet in te zien op welke manier eiseres of andere belanghebbenden in haar/hun belangen wordt/worden geschaad door de wijzigingen. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt evenmin.
10. Gelet op vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiseres heeft betoogd, verweerder terecht de procedure in het kader van de WRO heeft gevolgd.
11. Eiseres heeft vervolgens in beroep aangevoerd dat artikel 19, tweede lid, van de WRO onjuist is toegepast. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de lijst van gevallen strikt moet worden uitgelegd. Verweerder verwijst naar A1, sub b, van de lijst. Daar waar wordt gesproken over “bouwen” valt daaronder niet het uitbreiden van een reeds bestaande supermarkt. De te realiseren supermarkt overtreft de behoefte van de inwoners van [plaats] en zal een aanzuigende en verkeersaantrekkende werking hebben. Hiervoor is de lijst van artikel 19, tweede lid, van de WRO niet bedoeld, aldus eiseres.
12. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk is voldaan aan de bevoegdheidsvoorwaarden om gebruik te maken van de vrijstellingsbevoegdheid ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. Ingevolge het bepaalde onder ad A lid 1 onder b van voornoemde lijst is artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing op: “het bouwen van kantoren, winkels, horecabedrijven, maatschappelijke voorzieningen, dienstverlenende bedrijven, categorie 1- en 2-bedrijven, consumentverzorgende en ambachtelijke bedrijven, met daaraan inherente voorzieningen, binnen de gebieden als bedoeld in a”. In de optiek van verweerder gaat het hier om het uitbreiden van een winkel die qua aard en omvang past in het betreffende gebied.
13. De rechtbank overweegt dat eiseres terecht heeft gewezen op de strikte uitleg van de lijst, behorend bij artikel 19, tweede lid, van de WRO. Hierbij verwijst de rechtbank naar de vaste Afdelingsjurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 februari 2009, LJN: BH1844). Artikel 19, tweede lid, van de WRO kan slechts worden toegepast bij projecten die Gedeputeerde Staten (hierna: GS) planologisch aanvaardbaar achten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat GS het desbetreffende project aan een zelfstandige beoordeling onderwerpen. Een dergelijke beoordeling vindt niet plaats ten aanzien van projecten die vallen onder de door GS op de voet van het tweede lid aangegeven categorieën van gevallen waarbij geen verklaring van geen bezwaar is vereist. Voor die gevallen is sprake van een vooraf gegeven beoordeling in abstracto. Deze opzet brengt mee dat een categorie-omschrijving als vorenbedoeld strikt moet worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitbreiding van de supermarkt terecht heeft beschouwd als vallend onder de lijst van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Bouwkundig uitbreiden is ook “bouwen” in de zin van de Woningwet. Als het bouwen van een nieuwe supermarkt in de kern [plaats] is toegestaan op grond van het tweede lid, dan is het uitbreiden van een bestaande supermarkt dat ook. Verweerder is derhalve bevoegd om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
14. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de vergunde laad- en losruimte te klein is om daarin een vrachtwagen te parkeren. Eiseres heeft in dat kader gewezen op de lengte van een truck met oplegger, deze is ruim negentien meter. Er moet rekening worden gehouden met een vrije ruimte achter de klep van minimaal 3,5 meter ten behoeve van de laadklep. Hiermee bedraagt de minimaal benodigde ruimte 22,5 meter. Ten behoeve van de veiligheid van de medewerkers, moet nog één meter extra ruimte worden gerekend, aldus eiseres. Eiseres vreest dat de laad- en losruimte bij de winkel wordt betrokken.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als de ruimte van het laden en lossen wordt gebruikt als winkelruimte, handhavend kan worden opgetreden. Anders dan eiseres betoogt, is de laad- en losruimte wel degelijk groot genoeg, aldus verweerder. Vergunninghouder heeft in de zienswijzenprocedure een e-mail overgelegd, opgesteld door een technisch adviseur. In deze e-mail is uitgelegd dat de lengte van losruimte, die 21,06 meter bedraagt, voldoende is.
16. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van eiseres niet slaagt en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft op voldoende wijze onderbouwd dat de aangegeven lengte van 21,06 meter voldoende is. Zoals ter zitting door vergunninghouder en verweerder is betoogd, was de aanleiding van de vrijstellingsprocedure het oplossen van het laad- en losprobleem aan de voorkant van de supermarkt. Het zou ongerijmd zijn als vergunninghouder vervolgens een ruimte bouwt die niet geschikt is om te laden en lossen. De rechtbank heeft op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om te betwijfelen dat de ruimte te klein zou zijn om de supermarkt te bevoorraden. Met verweerder constateert de rechtbank dat verweerder handhavend kan optreden als de laad- en losruimte voor andere doeleinden wordt gebruikt.
17. Volgens eiseres leidt de voorgenomen uitbreiding van de [winkel]-supermarkt tot een verstoring van de distributieplanologische verhoudingen. Ten onrechte heeft verweerder niet onderzocht of een duurzame ontwrichting van de supermarktbranche zal optreden, aldus eiseres.
18. Verweerder betoogt dat hij niet was gehouden om een onderzoek hiernaar te verrichten. Verweerder verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat het vestigen, uitbreiden of invullen van winkelruimte ruimtelijk-planologisch slechts relevant is in zoverre dat het niet mag leiden tot een duurzame ontwrichting van de bestaande voorzieningenstructuur. Het doorslaggevende criterium is hierbij of voor de inwoners van een bepaald gebied een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats hun dagelijkse inkopen kunnen doen. In het onderzoek dat door eiseres is uitgevoerd wordt enkel geconcludeerd dat als gevolg van de gevraagde uitbreiding een sterke overbewinkeling zal gaan optreden. In het onderzoek is niet geconcludeerd dat sprake zal zijn van een duurzame ontwrichting van de levensmiddelenbranche in de kern van [plaats]. Op aanvaardbare afstand van de kern [plaats] blijven nog voldoende voorzieningen op dit gebied aanwezig, aldus verweerder.
19. De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van een vrijstelling, indien aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden is voldaan, een discretionaire bevoegdheid is voor verweerder. Dit brengt voor verweerder een zekere mate van vrijheid met zich bij de belangenafweging. De belangen van de in de omgeving aanwezige supermarkten is één van de aspecten waarmee verweerder rekening moet houden. Dit dient verweerder echter enkel te doen in het kader van de vraag of voor de inwoners van de gemeente [plaats] een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats een supermarkt – of een andere winkel waar levensmiddelen kunnen worden gekocht – aantreffen. De door verweerder aangehaalde regel is vaste jurisprudentie van de Afdeling. De Afdeling heeft bepaald dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de vraag of sprake is van overaanbod en mogelijke sluiting van bestaande ondernemingen (zie daarvoor onder meer de uitspraak van 12 januari 2011, LJN: BO0553). Alleen als aannemelijk is dat als gevolg van de verleende ontheffing elke supermarkt en elke winkel waar levensmiddelen worden verkocht, althans nagenoeg elke winkel, in [plaats] en omgeving – inclusief de [winkel] en de [winkel] – het hoofd niet boven water zal kunnen houden, is dit een reden om niet over te gaan tot het verlenen van de vrijstelling voor de uitbreiding van de supermarkt van vergunninghouder. Het criterium van duurzame ontwrichting is een strikt criterium, omdat een verleende vrijstelling niet als doel heeft om concurrentieverhoudingen te reguleren of de marktpositie van in de omgeving gevestigde bedrijven te beschermen. Het betreft een zeker ondernemersrisico dat concurrenten zich in de omgeving kunnen vestigen of hun bestaande winkel kunnen uitbreiden.
20. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat geen duurzame ontwrichting van de supermarktbranche in de gemeente [plaats] zal optreden. Het ligt vervolgens op de weg van eiseres om haar standpunt, dat duurzame ontwrichting van de supermarktbranche in de gemeente [plaats] wel zal ontstaan, te onderbouwen. Eiseres heeft haar stelling hieromtrent onderbouwd met een rapport, opgesteld door [naam]. Uit de berekening in dit rapport volgt echter niet dat de levensmiddelenbranche in [plaats] en omgeving duurzaam wordt ontwricht door de uitbreiding van vergunninghouder. Er is enkel geconcludeerd dat overbewinkeling optreedt. Zoals hiervoor is overwogen, is dit niet het criterium dat moet worden gehanteerd in dergelijke zaken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
21. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke parkeernormen uit artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Er worden immers geen parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Overigens is de gehanteerde parkeernorm te laag. Verweerder gaat ten onrechte uit van een bruto vloeroppervlak (hierna: bvo) van 1.625 m², dit moet 2.229 m² zijn, aldus eiseres.
22. Volgens verweerder is terecht een bvo van 1.625 m² gehanteerd. Het oppervlak van 2.229 m² heeft ook betrekking op het vloeroppervlak dat niet ten dienste van de supermarkt wordt opgericht, zoals de bovenwoning en de ruimte ten behoeve van het kerkhof. In de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan van de parkeerkencijfers van het CROW. Voor een weinig tot niet-stedelijk dorpscentrum geldt voor supermarkten een minimale norm van drie parkeerplaatsen per 100 m² en een maximale norm van 4,5 parkeerplaatsen per 100 m² bvo. Dit betekent dat minimaal 49 parkeerplaatsen en maximaal 74 parkeerplaatsen nodig zijn. Ter plaatse zijn er 72 parkeerplaatsen op het Alexanderplein en 45 parkeerplaatsen achter het gemeenschapshuis. Hoewel deze parkeerplaatsen in de openbare ruimte liggen, is er altijd voldoende parkeerruimte op aanvaardbare loopafstand van de supermarkt. In artikel 2.5.30 van de Bouwverordening is niet bepaald dat voor het parkeren van auto’s voldoende ruimte moet zijn op het eigen terrein. Op het Alexanderplein (onbebouwd terrein) is in voldoende mate ruimte aangebracht voor het parkeren van auto’s. Verweerder heeft, zo is in het verweerschrift geconcludeerd, impliciet toepassing gegeven aan het gestelde onder artikel 2.5.30, vierde lid, onder b. van de Bouwverordening.
23. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling kan verweerder afzien van het verlenen van ontheffing op grond van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening van het in het eerste lid opgenomen parkeervoorschrift en volstaan met het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO. Nu verweerder in het onderhavige geval heeft volstaan met de vrijstelling, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid deze vrijstelling heeft kunnen verlenen en in de belangenafweging het parkeerbelang dat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening beoogt te beschermen uitdrukkelijk en voldoende heeft meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan het parkeeraspect voldoende aandacht besteed in het bestreden besluit. Ook als er van wordt uitgegaan dat de extra winkelruimte een extra toeloop tot gevolg heeft, dan kan worden aangenomen dat de aanwezige parkeerplaatsen in de directe omgeving voldoende zijn. Het is van belang dat het hier niet gaat om de vestiging van een nieuwe winkel, maar om de uitbreiding van een bestaande vestiging. Er hoeft in de vrijstelling alleen rekening te worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd vindt de rechtbank geen aanwijzingen om verweerders motivering onaanvaardbaar te achten.
24. Vervolgens heeft eiseres aangevoerd dat ten onrechte een onderzoeksrapport ten aanzien van luchtkwaliteit ontbreekt. De enkele aanname in de ruimtelijke onderbouwing, dat de uitbreiding van de supermarkt niet leidt tot een dusdanig aantal verkeersbewegingen dat de grens van 9.000 mvt/etmaal overschreden gaat worden, is op geen enkele wijze onderbouwd middels onderzoek. De omvang van de supermarkt zal een verkeersaanzuigende werking hebben, hetgeen leidt tot extra vervoersbewegingen. De bezwaarcommissie concludeert met eiseres dat niet is aangetoond, dat het project kan worden gebracht onder het begrip “niet in betekenende mate”. De door verweerder gehanteerde NIBM-grens voor woningen is niet van toepassing.
25. Volgens verweerder is in de ruimtelijke onderbouwing afdoende gemotiveerd dat het aannemelijk is dat de onderhavige uitbreiding van de supermarkt niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. De gevraagde uitbreiding is niet primair bedoeld om klanten uit omliggende kernen aan te trekken. Er wordt geen toename van het aantal klanten verwacht, zodat de uitbreiding geen gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Natuurlijk kan het, aldus verweerder, toch zo zijn dat de uitbreiding tot gevolg heeft dat er meer klanten gebruik gaan maken van de supermarkt. Een toename van het aantal verkeersbewegingen kan gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit. In de ruimtelijke onderbouwing is aangesloten bij het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM). Voor supermarkten is geen NIBM-grens vastgesteld, zodat is aangesloten bij de NIBM-grens voor woningen en een gemiddelde verkeersproductie van 6 motorvoertuigen per etmaal. Uitgaande van een aantal van minder dan 1.500 woningen in de kern van [plaats] komt verweerder uit op 9.000 verkeersbewegingen per etmaal. De extra verkeersbewegingen van de supermarkt blijven hier ruimschoots onder, zodat hiermee aannemelijk is dat het project niet in betekende mate bijdraagt. In het bestreden besluit heeft verweerder ook nog een alternatieve motivering op het punt van de luchtkwaliteit gegeven. Als wordt aangesloten bij de kengetallen van CROW, dan geldt voor elke vierkant meter winkelvloeroppervlak op een gemiddelde openingsdag een verkeersproductie van 1,6 motorvoertuigbewegingen. In totaal kan de toename van het winkeloppervlak met 440 m2 704 extra verkeersbewegingen tot gevolg hebben. Als deze toename wordt gerelateerd aan de NIBM voor woningen, dan heeft de uitbreiding van de supermarkt geen significante verslechtering tot gevolg. Ter voorkoming van verdere discussie heeft verweerder toch een onderzoek laten doen naar de luchtkwaliteit. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat het onderhavige initiatief niet bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit, aldus verweerder.
26. De rechtbank constateert dat het bouwen of uitbreiden van een supermarkt niet is opgenomen in de Regeling niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). Dit betekent dat verweerder aannemelijk dient te maken dat het project niet in betekende mate bijdraagt in de zin van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) dan wel dat de grenswaarden ingevolge de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) niet worden overschreden. In de regel zal verweerder dit moeten doen met een luchtkwaliteitsberekening, hetgeen verweerder – na advies van de bezwaarcommissie – ook heeft gedaan. Als bijlage bij het luchtkwaliteitsonderzoek is een e-mail gevoegd, opgesteld door F. Wijnen, werkzaam bij verweerder als adviseur omgevingsontwikkeling. Hij concludeert dat het plan ruimschoots voldoet aan de normen voor luchtkwaliteit. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het project aan voormelde luchtkwaliteitseisen voldoet. Eiseres heeft geen aanknopingspunten aangereikt die een andere conclusie zouden rechtvaardigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
27. Ten slotte is volgens eiseres het akoestisch onderzoeksrapport van K+Adviesgroep in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage gelegd.
28. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het akoestisch onderzoeksrapport wel degelijk ter inzage heeft gelegen. Er is echter niet naar gevraagd door eiseres. Zelfs al had het rapport niet ter inzage gelegen, dan nog was niet in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb gehandeld. Het akoestisch onderzoek is niet noodzakelijk om het plan te kunnen beoordelen. Als de rechtbank tot een ander oordeel zou komen, dan biedt artikel 6:22 van de Awb soelaas, aldus verweerder.
29. Ook deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Verweerder stelt dat het rapport ter inzage heeft gelegen en in hetgeen eiseres heeft betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan verweerders stelling hieromtrent te twijfelen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het akoestisch onderzoek deel uitmaakt van het procesdossier en dat eiseres geen inhoudelijke gronden hierover heeft aangevoerd.
30. Nu geen van de aangevoerde beroepsgronden slaagt, is het beroep van eiseres ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep van eiseres ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. K.M.P. Jacobs (voorzitter), Th.M. Schelfhout en A.W.P. Letschert, in aanwezigheid van mr. C.H.M. Bartholomeus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2011.
w.g. mr. C.H.M. Bartholomeus,
griffier w.g. mr. K.M.P. Jacobs, rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 19 juli 2011
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb bevat het beroepschrift een of meer gronden tegen de uitspraak en moet een afschrift van de uitspraak bij het beroepschrift worden overgelegd.