ECLI:NL:RBROE:2003:AL7614

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
6 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1235 BESLU K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Regeling Beëindiging Veehouderijtakken door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ingediend door eiser, een houder van een kippenbedrijf. Eiser diende op 2 oktober 2001 een aanvraag in voor subsidie op basis van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV). De aanvraag werd afgewezen omdat eiser geen bijdrage voor zijn pluimveerechten ontving, wat leidde tot een korting van het subsidiebedrag tot € 0,=. Eiser kwam hierdoor ook niet in aanmerking voor subsidie voor de sloop van zijn gebouwen. De rechtbank Roermond behandelde het beroep op 26 maart 2003, waarbij eiser en zijn echtgenote aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de kortingsregeling van artikel 14 lid 3 RBV correct was toegepast, aangezien eiser mestproductierechten had verplaatst naar een ander bedrijf. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat de voorwaarden voor toekenning van de subsidie niet waren vervuld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiser, die op € 644,= werden begroot, en het griffierecht van € 109,= diende door de Staat te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK Roermond
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 02/1235 BESLU K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, voor deze: de regiomanager van LASER, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 11 oktober 2002,
kenmerk: 02.2.0303.
Datum van behandeling ter zitting: 26 maart 2003.
1. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen het eerdere besluit van 16 juli 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit is op 21 november 2002 namens eiser beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende op de zaak betrekking hebbende stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van 26 maart 2003. Aldaar zijn verschenen eiser en zijn echtgenote, bijgestaan door mr. W.B.M. Engels als gemachtigde, en mr.P.M. Bakker Schut als gemachtigde van verweerder.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Eiser is houder van een kippenbedrijf en dient op 2 oktober 2001 bij verweerder een aanvraag in voor subsidie als bedoeld in de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV). Op 4 mei 2002 is door het Projectbureau RBV van de Dienst Landelijk Gebied (DLG) de gecorrigeerde vervangingswaarde van de te slopen bedrijfsgebouwen getaxeerd op € 209.000,=.
Bij besluit van 16 juli 2002 wijst verweerder de subsidie-aanvraag af, omdat
1. eiser geen bijdrage voor zijn pluimveerechten (pvr) ontvangt, aangezien door verplaatsing van mestproductierechten het subsidiebedrag voor pvr conform artikel 14 lid 3 en 4 RBV is gekort tot € 0,=.
2. eiser niet in aanmerking komt voor subsidie voor de pvr, kan hij ook niet in aanmerking komen voor subsidie voor de sloop van de gebouwen (artikel 9 lid 1 RBV).
2.2. Op 5 augustus 2002 wordt namens eiser een bezwaarschrift ingediend met als gronden:
ad 1. Eiser heeft in 2000 ongebruikte mestproductierechten verkocht. De resterende mestproductierechten zijn op 1 januari 2001 door het Bureau Heffingen omgezet in pvr (1.394 kg). Het al dan niet verkopen van mestproductierechten heeft in beginsel geen invloed op het verkrijgen van subsidie voor de pvr, omdat het bedrag van de subsidie alleen maar bepaald wordt op de aanwezige pvr (1.394 kg).
ad 2. Artikel 9 lid 1 RBV stelt, dat, indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, de minister op aanvraag naast de subsidie, bedoeld in artikel 5, subsidie voor de afbraak van gebouwen verstrekt met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 tot en met 13.
Eiser voldoet aan alle gestelde eisen en concludeert tot een voorspoedige behandeling.
2.3. In zijn besluit op bezwaar van 11 oktober 2002 geeft verweerder aan, dat, indien in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de subsidieaanvraag als bedoeld in artikel 5 een kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot de overgang van het mestproductierecht of een deel daarvan naar een ander bedrijf is gedaan, ingevolge het bepaalde in artikel 14, derde lid van de RBV het gedeelte van de subsidie dat overeenkomt met de som van de subsidie voor het pluimveerecht en de subsidie voor het niet-gebonden mestproductierecht wordt verminderd met een bedrag dat wordt berekend door het deel van het niet-gebonden mestproductierecht, waar de kennisgeving van verplaatsing betrekking op heeft, te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3.
Concreet betekent dit, dat eisers subsidie voor de pluimveerechten is gekort met de waarde van de 1671 niet-grondgebonden mestproductie-rechten varkens/kippen ad € 24.647,25 (1671 x € 14,75), omdat hij blijkens gegevens van het Bureau Heffingen op 29 december 2000, derhalve tussen 9 september 1999 en het moment van indiening van de subsidieaanvraag (2 oktober 2001) deze 1671 niet-grondgebonden mestproductierechten heeft verplaatst naar een ander bedrijf. Aangezien het aantal verkochte mestproductierechten (1671) groter was dan het aantal pvr dat in principe wel voor een bijdrage in aanmerking kwam (1394), resteerde er na aftrek van de waarde van de 1671 niet-grondgebonden mestproductierechten varkens/kippen geen bijdrage meer voor de pvr.
Zonder verkoop zouden bij goedkeuring van de subsidieaanvraag die niet-grondgebonden mestproductierechten zijn doorgehaald zonder dat eiser daarvoor een bijdrage zou hebben ontvangen. Van onaanvaardbare rechtsongelijkheid ten opzichte van andere aanvragers die geen mestproductierechten hebben vervreemd is absoluut geen sprake. Integendeel, zonder kortingsbepaling zouden aanvragers die niet-grondgebonden mestproductierechten hebben vervreemd/verplaatst bevoordeeld worden ten opzichte van aanvragers die dat niet hebben gedaan.
Verder stelt verweerder, dat op grond van artikel 9 lid 1 RBV slechts een sloopbijdrage kan worden verleend, als ook een subsidie voor het vervallen van de niet-grondgebonden mestproductierechten wordt toegekend (de z.g. beëindigingsbijdrage). In artikel 9 lid 1 is dat aangegeven met het woordje naast: een sloopsubsidie is alleen mogelijk in combinatie met een subsidie voor het vervallen van pvr. In de toelichting op de RBV in de Stcrt. nr. 55 van 17 maart 2000 is dit nader uitgewerkt.
Een bijdrage van € 0,= kan in dit verband niet als een subsidie worden beschouwd.
Bovendien is op grond van het op 28 september 2001 in de Staatscourant gepubliceerde Besluit openstelling RBV en vaststelling subsidiebedragen geen geld beschikbaar gesteld voor aanvragers die op grond van artikel 9, lid 2 van de RBV enkel een bijdrage voor de afbraak van de stallen wensen.
Verweerder merkt nog op, dat eiser bij een grondige bestudering van de regelingsbepalingen had kunnen weten, dat hij niet voor een bijdrage in aanmerking zou komen en verklaart vervolgens de bezwaren kennelijk ongegrond.
2.4. In het beroepschrift respectievelijk het verweerschrift hebben partijen hun respectieve standpunten herhaald en verder uitgewerkt.
Eiser heeft daarbij benadrukt, dat hij door de omstandigheden gedwongen was zijn niet-gebruikte mestproductierechten te verkopen en dat een subsidie van € 0,= ook als subsidie in de zin van artikel 9 lid 1 RBV dient te worden aangemerkt, zodat hij wel voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van sloopsubsidie.
Verweerder heeft onderstreept, dat uit de bepalingen van de RBV en de toelichting daarop volgt, dat slechts dan een bijdrage voor de sloop en de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen kan worden verleend, als ook daadwerkelijk een bijdrage voor het niet-grondgebonden deel van het pvr wordt verleend, ongeacht of er pvr’s ter doorhaling kunnen worden aangeboden.
Het oordeel van de rechtbank.
Tussen partijen is niet in geschil, dat ingevolge het bepaalde in artikel 9 lid 1 RBV een sloopsubsidie slechts kan worden verstrekt in combinatie met een subsidie voor het vervallen van pvr’s. Het geschil spitst zich toe op
1. de vraag of toepassing van de kortingsregeling in strijd is met het redelijkheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
2. de vraag of een subsidie voor het vervallen van pvr’s van € 0,= in deze als subsidie geldt.
2.5. Het wettelijk kader is als volgt.
Artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies luidt:
1. Onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële
regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
2. De krachtens het eerste lid gestelde regels kunnen voorts betrekking hebben op:
a. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
d. de verplichtingen van de subsidieontvanger;
e. de vaststelling van de subsidie;
f. intrekking en wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling;
g. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten of
h. het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet
bestuursrecht.
3. Onze Minister kan de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, met
inbegrip van het nemen van besluiten op grond van deze regels, delegeren aan andere bestuursorganen.
4. Bij een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in de vaststelling van een
subsidieplafond en in de regeling van de wijze van verdeling ervan, tenzij Onze Minister van Financiën heeft ingestemd met het achterwege laten daarvan.
De in lid 1 van artikel 4 Kaderwet bedoelde regeling is de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV).
Artikel 5 lid 1 RBV luidt: De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Artikel 7 lid 1 RBV luidt:
1. De subsidie wordt verstrekt indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen en kalkoenen of van het rundvee;
b. registratie van de kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht van het bedrijf, indien de varkenstak wordt beëindigd, of registratie
van de kennisgeving van het vervallen van het pluimveerecht van het bedrijf, indien de kippen- en kalkoenentak wordt beëindigd, dan wel doorhaling van het deel van het niet-gebonden mestproductierecht dat overeenkomt met de in 1999 op het desbetreffende bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van rundvee;
c. doorhaling van het deel van het niet-gebonden mestproductierecht dat overeenkomt met het verschil tussen het met betrekking tot 1999 geregistreerde mestproductierecht en de gemiddeld in 1999 op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen voorzover niet afkomstig van de varkens;
d. intrekking van de milieuvergunning, voorzover die vergunning betrekking heeft op de veehouderijtak van het desbetreffende bedrijf die wordt beëindigd, overeenkomstig artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dan wel wijziging van de milieuvergunning overeenkomstig artikel 8.4 of 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodanig dat uitoefening van de te beëindigen veehouderijtak op het desbetreffende bedrijf niet langer mogelijk is;
e. de aanvrager oefent gedurende tien jaren, te rekenen vanaf het moment van subsidievaststelling, op de locatie van de overeenkomstig deze regeling beëindigde veehouderijtak de desbetreffende veehouderijtak niet uit, noch als persoon noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of een samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen, en stelt zeker dat gedurende deze tien jaren op het desbetreffende bedrijf op de desbetreffende locatie de desbetreffende veehouderijtak evenmin door derden wordt uitgeoefend.
Artikel 9 lid 1 RBV luidt:
1. Indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, verstrekt de minister naast de subsidie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtakken die worden beëindigd, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 tot en met 13.
Artikel 14 RBV luidt:
1. Voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden worden, voor zover van toepassing, de volgende bedragen verstrekt:
a. een bedrag voor de overdracht aan BBL van het tot het bedrijf behorende oppervlakte grond, en
b. een subsidie die de som is van:
1°. een subsidiebedrag per varkenseenheid vermenigvuldigd met het aantal varkenseenheden dat overeenkomt met het niet-grondgebonden deel van het varkensrecht indien de varkenstak wordt beëindigd,
2°. een subsidiebedrag per kilogram fosfaat vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met het pluimveerecht,
indien de kippen- en kalkoenentak wordt beëindigd, verminderd met het op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde grondgebonden mestproductierecht, voorzover de desbetreffende hoeveelheid fosfaat niet tevens in mindering is gebracht bij de berekening van het subsidiebedrag onder 3°;
3°. een subsidiebedrag per kilogram fosfaat, vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met de in 1999 op het desbetreffende bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van rundvee, indien de rundveetak wordt beëindigd, voorzover deze hoeveelheid niet groter is dan de in 1999 geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van andere diersoorten dan varkens verminderd met het op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde grondgebonden mestproductierecht,
4°. een bedrag voor de afbraak van de in artikel 10 bedoelde gebouwen van 50 gulden ofwel 22,69 euro per vierkante meter grondoppervlakte van die gebouwen, en
5°. een bedrag overeenkomend met een door de minister in de Staatscourant bekend te maken percentage van de op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin van de Wet waardering onroerende zaken, ten laste van de aanvrager vastgestelde waarde van de onder 4° bedoelde gebouwen, waarbij voor de bepaling van deze waarde wordt uitgegaan van de waarde van deze gebouwen op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening en een bij de afschrijving van deze gebouwen te hanteren restwaarde van 25% van de vervangingswaarde.
2. Het gedeelte van de subsidie dat betrekking heeft op het niet-gebonden mestproductierecht is niet groter dan het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met het voor het bedrijf op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde niet-gebonden mestproductierecht.
3. Indien in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag tot een subsidieverlening van een subsidie als bedoeld in artikel 5, eerste lid een kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot de overgang van het mestproductierecht of een deel daarvan naar een ander bedrijf is gedaan, wordt het gedeelte van de subsidie dat overeenkomt met de som van de subsidie voor het pluimveerecht en de subsidie voor het niet-gebonden mestproductierecht verminderd met een bedrag dat wordt berekend door het deel van het niet-gebonden mestproductierecht waar de kennisgeving van verplaatsing betrekking op heeft te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.
4. (...).
2.6. Bij de berekening van het toe te kennen subsidiebedrag heeft verweerder de kortingsregeling van artikel 14 lid 3 RBV toegepast, omdat eiser in december 2000 mestproductierechten aan een ander bedrijf had verkocht. In de grief dat die verkoop niet tot korting had mogen leiden, omdat het hier een tijdelijke verkoop betrof en eiser de verkochte rechten later wilde terugkopen om zodoende pluimveehouder te kunnen blijven en de korting mitsdien in strijd is met het redelijkheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kan de rechtbank eiser niet volgen. Aan de kortingsvoorwaarden is in het onderhavige geval voldaan. Weliswaar zijn er omstandigheden denkbaar die meebrengen, dat toepassing van dwingende wetsbepalingen zozeer in strijd komt met het ongeschreven recht, dat die toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn, maar van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in dit geval niet gebleken.
Onder 2.3. is de -door eiser niet weersproken- berekening weergegeven. Toepassing van artikel 14 lid 3 RBV kan echter eerst plaatsvinden, indien aan alle subsidievoorwaarden is voldaan. Artikel 14 betreft immers de bepaling van het toe te kennen subsidiebedrag en handelt niet over de subsidievoorwaarden. Dat station is dan al gepasseerd.
Uit de onder 2.3. weergegeven berekening blijkt nu, dat zonder verkoop van mestproductierechten eiser zonder meer in aanmerking was gekomen voor beëindigingssubsidie. Vervolgens past verweerder de kortingsregeling van artikel 14 lid 3 toe en ontstaat eigenlijk een negatieve subsidie, welke wordt afgerond op € 0,= en mag dan van verweerder geen subsidie meer heten met als gevolg, dat aan het bepaalde in artikel 9 lid 1 RBV niet meer voldaan kan worden, zodat ook de sloopsubsidie van tafel is. Feit is echter, dat de berekening van de aan eiser wegens beëindiging van zijn veehouderijtak toe te kennen subsidie uitkomt op € 0,= subsidie. Was die berekening uitgekomen op € 1,= dan zou er, zo verklaarde verweerder desgevraagd ter zitting, geen probleem geweest zijn en ook sloopsubsidie zijn toegekend.
De rechtbank is van oordeel, dat, indien een aanvrager aan de subsidievoorwaarden (zie artikel 7 RBV) voldoet, zoals in het onderhavige geval, de uitkomst van de subsidieberekening ingevolge het bepaalde in artikel 14 RBV het toe te kennen subsidiebedrag is en dat, indien die uitkomst € 0,= is, het subsidiebedrag eveneens € 0,= is of m.a.w. ook € 0,= is subsidie. Het gaat immers uitsluitend om de uitkomst van de in artikel 14 RBV voorgeschreven berekeningswijze.
Dit past volledig in het systeem van de RBV. Het gaat immers om vermindering van niet-grondgebonden mestproductierechten (de mestoverschotten), waaraan een subsidie verbonden wordt. Indien echter dergelijke rechten verkocht worden aan een ander bedrijf, vindt geen vermindering van het mestoverschot plaats en is het terecht, dat in dat geval de kortingsregeling van artikel 14 lid 3 RBV wordt toegepast op de berekening van de toe te kennen subsidie. Anders zou tweemaal worden geprofiteerd. Indien nu die berekening op nul uitkomt, bedraagt de subsidie € 0,=. In de toelichting op de RBV is nergens uiteengezet, dat, indien de subsidieberekening uitkomt op € 0,= er geen sprake meer is van subsidie.
Het vorenstaande betekent, dat aan de voorwaarde van artikel 9 lid 1, dat van sloopsubsidie eerst sprake kan zijn, indien de beëindigingssubsidie is berekend, is voldaan.
Mitsdien ligt het bestreden besluit voor vernietiging gereed.
2.7. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
3. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,= (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Staat;
bepaalt dat de Staat aan eiser het door deze gestorte griffierecht ad € 109,= volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. E.J.A.M. Bakermans (voorzitter), F.J.C. Huijbers en J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van mr. A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 6 mei 2003
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.