Artikel 4 van de Kaderwet LNV-subsidies luidt:
1. Onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële
regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
2. De krachtens het eerste lid gestelde regels kunnen voorts betrekking hebben op:
a. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;
b. het bedrag van de subsidie dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
d. de verplichtingen van de subsidieontvanger;
e. de vaststelling van de subsidie;
f. intrekking en wijziging van de subsidieverlening of -vaststelling;
g. de betaling van de subsidie en het verlenen van voorschotten of
h. het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet
bestuursrecht.
3. Onze Minister kan de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, met
inbegrip van het nemen van besluiten op grond van deze regels, delegeren aan andere bestuursorganen.
4. Bij een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in de vaststelling van een
subsidieplafond en in de regeling van de wijze van verdeling ervan, tenzij Onze Minister van Financiën heeft ingestemd met het achterwege laten daarvan.
De in lid 1 van artikel 4 Kaderwet bedoelde regeling is de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken (RBV).
Artikel 5 lid 1 RBV luidt: De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de beëindiging van een of meer veehouderijtakken op een bedrijf.
Artikel 7 lid 1 RBV luidt:
1. De subsidie wordt verstrekt indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. beëindiging van de productie van dierlijke meststoffen afkomstig van de varkens, van de kippen en kalkoenen of van het rundvee;
b. registratie van de kennisgeving van het vervallen van het varkensrecht van het bedrijf, indien de varkenstak wordt beëindigd, of registratie
van de kennisgeving van het vervallen van het pluimveerecht van het bedrijf, indien de kippen- en kalkoenentak wordt beëindigd, dan wel doorhaling van het deel van het niet-gebonden mestproductierecht dat overeenkomt met de in 1999 op het desbetreffende bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van rundvee;
c. doorhaling van het deel van het niet-gebonden mestproductierecht dat overeenkomt met het verschil tussen het met betrekking tot 1999 geregistreerde mestproductierecht en de gemiddeld in 1999 op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen voorzover niet afkomstig van de varkens;
d. intrekking van de milieuvergunning, voorzover die vergunning betrekking heeft op de veehouderijtak van het desbetreffende bedrijf die wordt beëindigd, overeenkomstig artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dan wel wijziging van de milieuvergunning overeenkomstig artikel 8.4 of 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zodanig dat uitoefening van de te beëindigen veehouderijtak op het desbetreffende bedrijf niet langer mogelijk is;
e. de aanvrager oefent gedurende tien jaren, te rekenen vanaf het moment van subsidievaststelling, op de locatie van de overeenkomstig deze regeling beëindigde veehouderijtak de desbetreffende veehouderijtak niet uit, noch als persoon noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of een samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen, en stelt zeker dat gedurende deze tien jaren op het desbetreffende bedrijf op de desbetreffende locatie de desbetreffende veehouderijtak evenmin door derden wordt uitgeoefend.
Artikel 9 lid 1 RBV luidt:
1. Indien beëindiging van een of meer veehouderijtakken als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, verstrekt de minister naast de subsidie, bedoeld in artikel 5, eerste lid, op aanvraag een subsidie voor de afbraak van de gebouwen, bestemd voor de uitoefening van de veehouderijtakken die worden beëindigd, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 tot en met 13.
Artikel 14 RBV luidt:
1. Voor een bedrijf dat voldoet aan de gestelde voorwaarden worden, voor zover van toepassing, de volgende bedragen verstrekt:
a. een bedrag voor de overdracht aan BBL van het tot het bedrijf behorende oppervlakte grond, en
b. een subsidie die de som is van:
1°. een subsidiebedrag per varkenseenheid vermenigvuldigd met het aantal varkenseenheden dat overeenkomt met het niet-grondgebonden deel van het varkensrecht indien de varkenstak wordt beëindigd,
2°. een subsidiebedrag per kilogram fosfaat vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met het pluimveerecht,
indien de kippen- en kalkoenentak wordt beëindigd, verminderd met het op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde grondgebonden mestproductierecht, voorzover de desbetreffende hoeveelheid fosfaat niet tevens in mindering is gebracht bij de berekening van het subsidiebedrag onder 3°;
3°. een subsidiebedrag per kilogram fosfaat, vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met de in 1999 op het desbetreffende bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van rundvee, indien de rundveetak wordt beëindigd, voorzover deze hoeveelheid niet groter is dan de in 1999 geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van andere diersoorten dan varkens verminderd met het op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde grondgebonden mestproductierecht,
4°. een bedrag voor de afbraak van de in artikel 10 bedoelde gebouwen van 50 gulden ofwel 22,69 euro per vierkante meter grondoppervlakte van die gebouwen, en
5°. een bedrag overeenkomend met een door de minister in de Staatscourant bekend te maken percentage van de op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, overeenkomstig artikel 17, derde lid, tweede volzin van de Wet waardering onroerende zaken, ten laste van de aanvrager vastgestelde waarde van de onder 4° bedoelde gebouwen, waarbij voor de bepaling van deze waarde wordt uitgegaan van de waarde van deze gebouwen op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening en een bij de afschrijving van deze gebouwen te hanteren restwaarde van 25% van de vervangingswaarde.
2. Het gedeelte van de subsidie dat betrekking heeft op het niet-gebonden mestproductierecht is niet groter dan het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2°, vermenigvuldigd met het aantal kilogrammen fosfaat dat overeenkomt met het voor het bedrijf op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening geregistreerde niet-gebonden mestproductierecht.
3. Indien in de periode van 10 september 1999 tot het tijdstip van de aanvraag tot een subsidieverlening van een subsidie als bedoeld in artikel 5, eerste lid een kennisgeving van verplaatsing met betrekking tot de overgang van het mestproductierecht of een deel daarvan naar een ander bedrijf is gedaan, wordt het gedeelte van de subsidie dat overeenkomt met de som van de subsidie voor het pluimveerecht en de subsidie voor het niet-gebonden mestproductierecht verminderd met een bedrag dat wordt berekend door het deel van het niet-gebonden mestproductierecht waar de kennisgeving van verplaatsing betrekking op heeft te vermenigvuldigen met het bedrag per kilogram fosfaat, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 3°.
4. (...).