ECLI:NL:RBROE:2003:AF8164

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
17 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1213 WAO K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering en herziening arbeidsongeschiktheidsklasse

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van eiser, die sinds 1983 een uitkering ontving. De uitkering was aanvankelijk vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid van 45-55%, later verlaagd naar 15-25% en uiteindelijk (vanaf 1999) naar 25-35%. Op basis van een arbeidskundig onderzoek, uitgevoerd door arbeidsdeskundige B. Heutmekers, werd de arbeidsongeschiktheid van eiser per 1 januari 2001 vastgesteld op 15-25%. Dit leidde tot een besluit van het Uwv om de uitkering per 1 januari 2001 te herzien en een bedrag van € 2.071,48 terug te vorderen, dat ten onrechte was ontvangen over de periode van 1 januari 2001 tot 31 januari 2002.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en stelt dat zijn salaris sinds 2000 niet substantieel is gewijzigd en dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld. De rechtbank heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering. De rechtbank overweegt dat eiser redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat hij te veel uitkering ontving, gezien de stijging van zijn inkomen in 2001. De rechtbank concludeert dat de herziening van de uitkering in overeenstemming is met de wet en het beleid van het Uwv.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de terugvordering van de uitkering door het Uwv rechtmatig is. Eiser kan tegen deze uitspraak in hoger beroep gaan bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 02/1213 WAO K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 9 oktober 2002,
kenmerk: 598.030/031.20 052871320.
Datum van behandeling ter zitting: 11 april 2003.
I. PROCESVERLOOP
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 oktober 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de besluiten van 18 en 28 januari 2002 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank namens eiser door mr. A. Staal, verbonden aan SRK Rechtsbijstand, beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Het beroep is aan de orde gesteld ter zitting van de rechtbank op 11 april 2003. Partijen hebben de rechtbank te voren laten weten daar niet aanwezig te zijn.
II. OVERWEGINGEN
Aan eiser is met ingang van 7 juni 1983 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend. Zijn uitkering was berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van aanvankelijk 45-55%, later 15-25% en nog weer later (vanaf 6 december 1999) 25-35%. Bij besluit van 23 januari 2001 heeft verweerder de mate van eisers arbeidsongeschiktheid per 1 juni 2000 ongewijzigd vastgesteld op 25-35%.
Eiser heeft werkzaamheden in dienstbetrekking verricht teneinde zijn resterende verdiencapaciteit te realiseren. Naar aanleiding van de door eiser ingeleverde inkomstenformulieren van maart 2001 en september 2001 heeft er een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Arbeidsdeskundige B. Heutmekers heeft van dit onderzoek op 7 december 2002 verslag uitgebracht. Hij komt tot de conclusie dat eiser vanaf 1 januari 2001 op basis van een praktische schatting dient te worden ingedeeld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%.
Bij besluit van 18 januari 2002 herziet verweerder eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 januari 2001. De uitkering wordt vanaf die datum berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Bij besluit van 28 januari 2002 vordert verweerder de over de periode van 1 januari 2001 tot 31 januari 2002 ten onrechte ontvangen uitkering van eiser terug. Het gaat om een bedrag van € 2.071,48.
Tegen deze besluiten is namens eiser bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn toegelicht tijdens een op 15 april 2002 gehouden hoorzitting. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn salaris sinds 2000 niet substantieel is gewijzigd. Buiten de prijscompensatie heeft hij geen loonsverhoging ontvangen. Het maatmanloon is onjuist vastgesteld nu dit gebaseerd dient te worden op een 36-urige werkweek in plaats van op een 38-urige werkweek. Eiser verzoekt de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog vast te stellen op 25-35% en het besluit tot terugvordering te vernietigen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald op 9 oktober 2002 rapport uitgebracht. Hij komt tot de conclusie dat de primaire arbeidskundige beoordeling een kritische toets kan doorstaan en dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid kan worden gehandhaafd op 15 tot 25%. Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit van 9 oktober 2002 heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 18 en 28 januari 2002 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is het beroep van eiser gericht. Eiser stelt zich in beroep primair op het standpunt dat verweerder het maatmanloon van eiser onjuist heeft vastgesteld. Eiser stelt zich op het standpunt dat indien van het juiste maatmanloon zou zijn uitgegaan, eiser onverminderd voor 25-35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat verweerder eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering niet met terugwerkende kracht had mogen herzien aangezien het eiser niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij tot een te hoog bedrag aan uitkering kreeg betaald en hij zijnerzijds aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. De terugvordering kan evenmin in stand blijven.
De rechtbank heeft te beoordelen of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte grieven, in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Met betrekking tot eisers maatmaninkomen in januari 2001 overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken blijkt dat eisers maatmaninkomen per ingangsdatum van de uitkering (7 juni 1983) fl 4058,90 per maand bedroeg. In dit maatmaninkomen was het vakantiegeld begrepen. Uit een arbeidskundige rapportage van 10 mei 1995, welke ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 25 mei 1995 inzake de vaststelling van eisers arbeidsongeschiktheid, blijkt voorts dat het maatmaninkomen is gesteld op fl 33,64 per uur inclusief vakantietoeslag. Hoe verweerder destijds tot dit bedrag is gekomen valt niet meer na te gaan. De rechtbank acht aannemelijk dat het maandinkomen van fl 4058,- is geïndexeerd en vervolgens uitgaande van een werkweek van 38 uren tot een uurloon is omgerekend. Dit brengt mee dat in de arbeidsdeskundige rapportage van 10 mei 1995 er op goede gronden van is uitgegaan dat ook in dit uurloon het vakantiegeld is begrepen. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat indexering van dit uurbedrag over de periode mei 1995 tot januari 2001 leidt tot een maatmanloon inclusief vakantietoeslag van fl 40,47 per uur. Dit bedrag is iets lager dan het uurloon van fl 40,81 waar bezwaararbeidsdeskundige Van der Naald van uit is gegaan en dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Ook indien men van het lagere maatmanloon uitgaat dient eiser nog steeds ingedeeld te worden in arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25%. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan eisers grief dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank merkt nog op dat voorgaande impliceert dat zij niet eisers standpunt deelt dat in het op 10 mei 1995 vastgestelde maatmaninkomen de vakantietoeslag niet is inbegrepen. Evenmin deelt de rechtbank eisers standpunt dat bij de omrekening van het maatmanmaandloon naar een maatmanuurloon van een werkweek van 36 uur moet worden uitgegaan. Eiser heeft zijn stelling dat hij in de maatgevende arbeid 36 uur per week heeft gewerkt niet met bewijsstukken onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen, gelet op de omstandigheid dat verweerder de vaststelling van eisers arbeidsongeschiktheid reeds in zijn besluit van 25 mei 1995 heeft gebaseerd op een maatmanuurloon en eiser destijds de omrekening van het maatmanmaandloon naar een maatmanuurloon niet ter discussie heeft gesteld.
Met betrekking tot eisers subsidiaire grief overweegt de rechtbank als volgt.
In het eerste lid van artikel 57 van de WAO is het volgende bepaald:
"De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de belanghebbende teruggevorderd". Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van artikel 57 van de WAO kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
In artikel 36a van de WAO is een algemene regeling omtrent herzieningsbeslissingen opgenomen. Ingevolge dit artikel moet een besluit tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering worden herzien of ingetrokken indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking worden afgezien. Verweerder hanteert bij de toepassing van dit artikel een beleid dat is neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89. In de bijlage bij dit besluit staat omtrent herziening en intrekking het volgende vermeld:
Ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering verleend:
- Toedoen of redelijkerwijs duidelijk
Indien door toedoen van belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening plaats met terugwerkende kracht tot en met de datum van toekenning. Is aan belanghebbende als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen van een van de inlichtingenverplichtingen of een van de medewerkingsverplichtingen geheel of gedeeltelijk ten onrechte uitkering toegekend, dan wordt de beslissing tot toekenning herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als belanghebbende wel tijdig en juist aan zijn mededelingsverplichting zou hebben voldaan. Indien het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt wordt in beginsel de beslissing herzien of ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt.
- Niet redelijkerwijs duidelijk
In geval het belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt wordt de beslissing herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop het Lisv belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of te veel is verstrekt.
Indien aan belanghebbende over een periode waarover ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt een andere uitkering wordt verstrekt, wordt de beslissing over eerst bedoelde uitkering ingetrokken of herzien met ingang van de datum waarop de andere uitkering wordt verstrekt. De ten onrechte of tot een te hoog bedrag verstrekte uitkering wordt met de andere uitkering verrekend; voor zover een hoger bedrag is verstrekt dan het bedrag van de andere uitkering wordt het meerdere niet teruggevorderd.
De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem met ingang van 1 januari 2001 te veel uitkering werd verstrekt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Van een ontvanger van een WAO-uitkering mag worden verwacht dat hij op de hoogte is danwel zich op de hoogte stelt van de hoofdlijnen van de WAO. Tot die hoofdlijnen van de WAO behoort dat het door betrokkene ontvangen inkomen van invloed kan zijn op de mate van diens arbeidsongeschiktheid en dat een stijging van het inkomen kan meebrengen dat hij verminderd arbeidsongeschikt wordt geacht. Tot de hoofdlijnen van de WAO behoort voorts dat de hoogte van de uitkering afhangt van de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin betrokkene is ingedeeld. Het systeem van arbeidsongeschiktheidsklassen impliceert dat een geringe afname van de arbeidsongeschiktheid mee kan brengen dat betrokkene in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komt met de daarbij behorende lagere uitkering. Dat bescheiden inkomensstijgingen relatief ingrijpende uitkeringsconsequenties kunnen hebben is derhalve inherent aan het systeem van de WAO. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en mede gelet op de omstandigheid dat de stijging van eisers inkomen in 2001 ten opzichte van 2000 niet als onbeduidend kan worden aangemerkt (het gaat om een bedrag van ruim f 250,- per maand en ruim 5% van het inkomen) is de rechtbank van oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat aan hem vanaf 1 januari 2001 tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat op grond van het bepaalde in artikel 36a van de WAO herziening dient plaats te vinden. Het beleid dat verweerder hanteert met betrekking tot de herziening van de uitkering zoals neergelegd in de Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 89, acht de rechtbank niet in strijd met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder artikel 36a van de WAO, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Verweerder die er op goede gronden van is uitgegaan dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hem vanaf 1 januari 2001 een te hoge uitkering werd verstrekt, heeft in overeenstemming met genoemd beleid de uitkering verlaagd met terugwerkende kracht tot het moment waarop het eiser redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt. Nu niet gebleken is van omstandigheden die verweerder aanleiding hadden dienen te geven in het onderhavige geval van zijn beleid af te wijken, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder terecht heeft besloten een bedrag van € 2.071,48 van eiser terug te vorderen.
In artikel 57 van de WAO is onder meer bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald door verweerder wordt teruggevorderd. Nu, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van onverschuldigde betalingen, is verweerder terecht tot terugvordering overgegaan.
Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van eiser dan ook voor ongegrond worden gehouden. Hetgeen in beroep is aangevoerd heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid. Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 april ’03.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 23 april ’03
AC-H
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.