RECHTBANK ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr. : 02/1261 WW K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 12 november 2002,
kenmerk: 34900714.166689798.
Datum van behandeling ter zitting: 28 maart 2003.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat met ingang van 16 september 2002 de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel wordt geweigerd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit ongegrond verklaard. Tegen dat laatste besluit heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan eiser gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 28 maart 2003. Hier is eiser in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door dhr. J.G.M. Huys.
Eiser is sinds 1 maart 1998 werkzaam geweest als medewerker electronics workshop bij X te Y. Bij vonnis van 4 september 2002 is de werkgever door de rechter failliet verklaard. Door de curator wordt eiser op 6 september 2002 ontslag aangezegd. Op 9 september 2002 heeft eiser een aanvraag voor overname loonbetaling ingediend.
Bij brief van 12 september 2002 deelt verweerder eiser mee dat eisers opzegtermijn op 6 september 2002 aanvangt en loopt tot en met 17 oktober 2002. Verweerder kan pas de definitieve hoogte van de verschillende uitkeringen na afloop van de opzegtermijn bepalen en betaalt daarom over de achterstallige loonperiode en de opzegtermijn voorschotten.
Eiser heeft verweerder een op 29 september 2002 gedateerd 'werkbriefje artikel 61 faillissementen' doen toekomen. Op dat briefje heeft eiser aangegeven dat hij een werkaanbod heeft gehad maar dat heeft afgewezen omdat hij € 200,- minder zou verdienen en 1,5 uur meer per dag moest gaan werken dan bij X. Verweerder heeft eiser bij schrijven van 3 oktober 2002 naar aanleiding hiervan vragen gesteld. Uit de telefonische reactie van eiser heeft verweerder afgeleid dat het een werkaanbod bij Z BV betrof, dat eiser € 1600,- zou gaan verdienen, dat er af en toe anderhalf uur overgewerkt zou moeten worden en dat eiser met ingang van 16 september 2002 kon beginnen op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Van de zijde van verweerder is vervolgens met Z BV telefonisch contact opgenomen. Van dat telefoongesprek wordt verslag gedaan in een memo van 4 oktober 2002. Blijkens dat memo is van de zijde van Z BV aangegeven dat het ging om een dienstverband voor onbepaalde tijd, dat het loon € 1512,- per 4 weken bedroeg, dat er in drukke periodes werd overgewerkt, maar standaard 40 uur per week wordt gewerkt en ten slotte dat Z BV iemand per direct nodig had en dat eiser had aangegeven dat hij niet direct wou beginnen omdat hij eerst nog zes weken een uitkering had.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 augustus 2002 een ww-uitkering ontvangt. Verweerder besluit eisers uitkering met ingang van 16 september 2002 blijvend geheel te weigeren, omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser het hem aangeboden passend werk bij werkgever Z niet heeft geaccepteerd, terwijl dit wel van eiser verlangd had mogen worden.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Hij geeft onder meer aan dat hij 200 tot 300 euro minder zou gaan verdienen en voorts dat het werk bij Z ook qua opleidingsniveau niet passend was. Eiser is niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Bij het thans bestreden besluit van 12 november 2002 heeft verweerder onder toepassing van het bepaalde in 27, tweede lid, in verbinding met artikel 24, eerste lid sub b onder 2 van de WW eisers bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde maatregel gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij onder meer overwogen als volgt:
"In het kader van de WW wordt een werknemer verplicht dat hij voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij nalaat aangeboden passende arbeid te aanvaarden. Indien een werknemer een concreet werkaanbod afslaat wordt verondersteld dat er sprake is van overtreding van de regels van de WW. In uw situatie heeft u een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van Z afgeslagen waardoor u uw verplichting tot het aanvaarden van een concreet werkaanbod heeft geschonden. De door u aangedragen bezwaren met betrekking tot het lagere loon en uw opleidingsniveau leveren geen gronden op die de verwijtbaarheid verminderen."
In beroep heeft eiser -kort samengevat- aangevoerd dat het werk bij Z niet als passende arbeid kan worden gezien.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Blijkens de bestreden besluitvorming is verweerder ervan uitgegaan dat eiser met ingang van 1 augustus 2002 een 'ww-uitkering' ontvangt. Om wat voor 'ww-uitkering' het gaat is de rechtbank niet geheel duidelijk geworden. Uit de stukken blijkt niet dat ten tijde van de bestreden besluitvorming aan eiser een uitkering bij werkloosheid was toegekend. Ook blijkt niet dat aan eiser een uitkering bij betalingsonmacht was toegekend. Wel blijkt uit verweerders brief van 12 september 2002 dat aan eiser over de achterstallige loonperiode en de opzegtermijn een voorschot op de uitkering bij betalingsonmacht wordt betaald. De rechtbank houdt het erop dat de 'ww-uitkering' die eiser blijkens de bestreden besluitvorming ontvangt, ziet op het door verweerder betaalde voorschot op de nog toe te kennen uitkering bij betalingsonmacht.
Blijkens de bestreden besluitvorming heeft verweerder op dit voorschot een maatregel toegepast en wel de maatregel van het blijvend geheel weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de WW geen mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel op een voorschot. Het opleggen van een maatregel betreft immers het geldend maken van het recht op uitkering en veronderstelt derhalve dat is vastgesteld dat recht op uitkering bestaat. Voorschotten worden daarentegen verleend in situaties waarin van vaststelling van het recht op uitkering nog geen sprake is. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verweerder bij de bepaling van de hoogte van een voorschot rekening kan houden met een mogelijkerwijs bij de definitieve vaststelling van het recht op uitkering op te leggen maatregel. Onder omstandigheden kan het voorschot op nihil worden gesteld.
Voor zover verweerder heeft beoogd het voorschot met ingang van 16 september 2002 op nihil te stellen omdat per die datum mogelijkerwijs op de definitief toe te kennen uitkering bij betalingsonmacht met overeenkomstige toepassing van artikel 27, tweede lid, in verbinding met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede van de WW de maatregel van blijvend geheel weigeren van uitkering wordt toegepast, kan de rechtbank verweerder evenmin volgen. De rechtbank stelt voorop dat artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b ten tweede, van de WW melding maakt van een causaal verband tussen het nalaten passende arbeid te aanvaarden of het door eigen toedoen geen passende arbeid verkrijgen enerzijds en het werkloos zijn of blijven anderzijds. Dat brengt met zich dat een maatregel wegens overtreding van dat artikel niet aan de orde kan zijn in een situatie waarin van werkloosheid geen sprake is. Aangezien eiser met ingang van 16 september 2002 nog niet werkloos was, kan verweerder met ingang van die datum geen maatregel opleggen. Op dat moment was aan eisers dienstbetrekking immers nog geen einde gekomen en de rechtbank acht aannemelijk dat eiser op dat moment zijn recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon nog niet had verloren.
De rechtbank is nog nagegaan of verweerder heeft beoogd het voorschot met ingang van 16 september 2002 op nihil te stellen omdat per die datum mogelijkerwijs op de definitief toe te kennen uitkering bij betalingsonmacht wegens een benadelingshandeling de maatregel van blijvend gehele weigering wordt toegepast. De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting bieden hiervoor geen aanknopingspunten.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat verweerder naar zijn oordeel er ten onrechte van heeft afgezien eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb is de rechtbank in het licht van vorenstaande overwegingen niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit geen stand houden.
De rechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29,- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en in het openbaar uitgesproken op:
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.