ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
Procedurenr. : 01/1159 GEMWT V1
Inzake : Brandstoffenhandel A V.O.F., wonende te B, verzoeker,
tegen : Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haelen, te Haelen, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd:
De brief d.d. 24 september 2001,
kenmerk: III/MH-01/.
Datum behandeling ter zitting: 27 november 2001
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft verweerder verzoekster gelast de verkoop van brandstof aan het wegverkeer met onmiddellijke ingang te staken en verzoekster met ingang van 1 juli 2001 een dwangsom opgelegd van fl 10.000,- per week of gedeelte van een week dat niet wordt voldaan aan de opgelegde last en hieraan een maximum van fl 100.000,- verbonden. Tegen dit besluit is namens verzoekster bij een op 6 augustus 2001 bij verweerder ingekomen schrijven bezwaar gemaakt.
Bij het onderhavige bestreden besluit van 24 september 2001 heeft verweerder de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard.
Tegen het besluit op bezwaar is namens verzoekster bij schrijven van 24 oktober 2001 bij deze rechtbank beroep ingesteld. Tevens heeft verzoekster zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan verzoeksters gemachtigde gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 november 2001, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door A, X en Y. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.H.P. van Hoesel-Lucassen.
Verzoekster exploiteert op een aan de […...]weg 114 te B gelegen perceel een brandstoffenhandel. Op 15 februari 2000 is het bestemmingsplan "Eerste herziening Kern Haelen-Nunhem" in werking getreden. In dit plan is aan het perceel van verzoekster de bestemming Bedrijven (B) toegewezen.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft verweerder op grond van de artikelen 125 van de Gemeentewet en 5:32 e.v. van de Awb verzoekster een dwangsom opgelegd van fl 500,- voor elke week of een gedeelte van de week dat verzoekster doorgaat met het verkopen van brandstof aan het wegverkeer met een maximum van fl 3.000,- te verbeuren - bij niet naleving - met ingang van 15 januari 2001. Verweerder heeft daarbij onder meer als volgt overwogen:
"In het bestemmingsplan "1e herziening Kern Haelen-Nunhem" heeft uw terrein de bestemming Bedrijven: (B) en niet de bestemming Verkooppunt motorbrandstoffen: B(vmb). Slechts aan bedrijven met de bestemming Verkooppunt motorbrandstoffen is de detailhandel in motorbrandstoffen toegestaan.
Door motorbrandstof aan het wegverkeer te verkopen handelt u in strijd met het bestemmingsplan en wel in het bijzonder met artikel 9, lid 1 sub b onder 3 en lid IV jo. artikel 31."
Tegen dit besluit is door verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens is de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft verzoekster haar zienswijze voor de Commissie van advies voor bezwaar- en beroepschriften (verder: commissie) kenbaar gemaakt. Bij uitspraak van 8 maart 2001 heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De president heeft daarbij het besluit van 12 december 2000 geschorst totdat verweerder het besluit op bezwaar op de voorgeschreven wijze aan verzoekster kenbaar heeft gemaakt.
De commissie heeft verweerder op 30 maart 2001 geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Bij besluit van 17 april 2001 heeft verweerder overeenkomstig dit advies besloten. Verweerder heeft daarbij de termijn om te voldoen aan de opgelegde last verlengd tot 1 mei 2001. De hoogte van de dwangsom heeft verweerder gehandhaafd op fl 500,- voor elke week of gedeelte van een week na 1 mei 2001 dat niet aan de last is voldaan, tot een maximum van fl 3000,-.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij deze rechtbank beroep ingesteld. Tevens is de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening dit besluit te schorsen. Bij de uitspraak van 7 juni 2001 heeft de president van de rechtbank met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb het beroep van verzoekster ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tegen de uitspraak van de president is namens verzoekster bij schrijven van 13 juli 2001 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling heeft ter zake nog geen uitspraak gedaan.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft verweerder verzoekster gelast de verkoop van brandstof aan het wegverkeer met onmiddellijke ingang te staken en verzoekster met ingang van 1 juli 2001 een dwangsom opgelegd van fl 10.000,- per week of gedeelte van de week dat niet wordt voldaan aan de opgelegde last en hieraan een maximum van fl 100.000,- verbonden. Verweerder heeft daarbij overwogen
- dat uit constateringen gebleken is dat verzoekster niet heeft voldaan aan de bij het besluit van 17 april 2001 opgelegde last en doorgaat met het verkopen van brandstof aan het wegverkeer;
- dat de verbeurde dwangsommen het in het besluit van 17 april 2001 genoemde maximum hebben bereikt;
- dat geconcludeerd kan worden dat de hoogte van de opgelegde dwangsommen niet het beoogde effect heeft gehad, namelijk het dwingen tot het staken van de met het bestemmingsplan strijdige activiteiten;
- dat kan worden overgegaan tot bestuursdwang inhoudende dat de verkoop van brandstof aan het wegverkeer onmogelijk wordt gemaakt, maar dat hiervoor zodanige fysieke ingrepen noodzakelijk zijn dat hierdoor ook activiteiten die niet strijdig zijn met het bestemmingsplan worden belemmerd of onmogelijk gemaakt;
- dat daarom beter opnieuw een dwangsom kan worden opgelegd om een einde te maken aan de overtreding van het bestemmingsplan en het voorkomen van verdere overtreding; en
- dat, gelet op het feit dat verzoekster blijkens eigen mededelingen niet minder dan 17.500 liter diesel per week aan het wegverkeer verkoopt, de hoogte van de thans opgelegde dwangsom naar verwachting effectief zal zijn.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij schrijven van 6 augustus 2001 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft haar bezwaren nader toegelicht in een aan de commissie gericht schrijven.
Verzoekster betwist dat er sprake is van een wederrechtelijke activiteit. Zij verwijst voor de verdere onderbouwing van deze grond naar het eerder reeds genoemde hoger beroepschrift van 13 juli 2001 zoals dat is aangevuld bij schrijven van 8 augustus 2001. Volgens verzoekster getuigt het van onbehoorlijk bestuur om nog voordat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan haar te dwingen haar activiteit te beëindigen. Verzoekster is voorts van mening dat structuur en doel van de Awb zich ertegen verzet dat een last onder dwangsom wordt opgelegd zolang een ter zake van de overtreding reeds genomen dwangsombesluit niet is ingetrokken, hetgeen niet is geschied. Ten slotte stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder de belangen niet juist heeft afgewogen. Zij wijst er in dat verband op dat de omstreden activiteiten reeds vanaf medio 1984 plaatsvinden, dat die activiteiten in het verleden nooit tot problemen hebben geleid en dat zijn inrichting voldoet aan de eisen die in de milieuwetgeving worden gesteld. Verzoekster wijst er op dat de verkoop van rode diesel niet verboden is terwijl die juist redelijkerwijs meer overlast en gevaar zou kunnen veroorzaken. Ook de hoogte van de opgelegde dwangsom (meer dan tien maal het economisch voordeel dat de omstreden activiteit zou opleveren) acht verzoekster buiten proporties.
De commissie heeft de bezwaren van verzoekster behandeld tijdens de hoorzitting van 6 september 2001. De commissie adviseert verweerder op 18 september 2001 het bezwaarschrift van verzoekster ongegrond te verklaren. Zij verwijst in dat verband naar haar eerder genoemde advies van 30 maart 2001 en naar de uitspraak van de president van de rechtbank van 7 juni 2001. De commissie merkt verder op dat verweerder verzoekster, gelet op het bepaalde in artikel 4:11 aanhef en onder b, van de Awb, terecht niet opnieuw heeft gehoord. Aangezien de eerder opgelegde dwangsom niet het beoogde effect heeft gesorteerd acht de commissie het voorts alleszins redelijk om een nieuwe last onder dwangsom op te leggen waarbij het bedrag van de dwangsom is aangepast. Het bepaalde in de Awb staat daaraan niet in de weg. Volgens de commissie is de gegeven begunstigingstermijn, gelet op het voortschrijdende karakter van de overtreding, niet te kort en de dwangsom niet te hoog. De commissie merkt ten slotte nog op dat verzoekster geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een reeds jarenlange gedoogsituatie die meebrengt dat verweerder zijn recht om handhavend op te treden heeft verwerkt. Bij het thans bestreden besluit van 24 september 2001 heeft verweerder besloten overeenkomstig dit advies.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij deze rechtbank beroep ingesteld. Voor de gronden van beroep wordt verwezen naar het bezwaarschrift van 6 augustus 2001. Tevens is de president van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening de dwangsom op te schorten tot het moment dat door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak wordt gedaan op het beroep tegen de uitspraak van de president van de rechtbank van 7 juni 2001. In haar verzoekschrift wijst verzoekster er op dat zij de verkoop van witte diesel als gevolg van de dwangsomoplegging heeft gestaakt, dat zij elke dag dat geen witte diesel getankt kan worden verlies lijdt, dat zij in grote financiële problemen geraakt als deze situatie voortduurt en dat de opgebouwde klantenkring verloren dreigt te gaan. Verzoekster verwijst voorts naar naar het eerder reeds genoemde hoger beroepschrift van 13 juli 2001 zoals dat is aangevuld bij schrijven van 8 augustus 2001.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de president is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na kennisneming van de stukken en na behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in hoofdzaak.
De president van de rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst wat de omvang is van het onderhavige geding en overweegt daartoe als volgt.
Bij besluit van 12 december 2000 is aan verzoekster de last opgelegd de verkoop van brandstof aan het wegverkeer te staken. Nu in dat besluit de last niet in duur is beperkt, moet ervan worden uitgegaan dat de last voor onbepaalde tijd werd opgelegd. Aangezien het tegen het besluit van 12 december 2000 gemaakte bezwaar bij besluit van 17 april 2000 ongegrond is verklaard, het tegen deze beslissing op bezwaar ingestelde beroep eveneens ongegrond is verklaard en op het door verzoekster ingestelde hoger beroep door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog niet is beslist, moet ervan worden uitgegaan dat de bij besluit van 12 december 2000 voor onbepaalde tijd opgelegde last nog steeds van kracht was op het moment dat verweerder het besluit van 25 juni 2001 nam en op het moment dat hij op het daartegen gemaakte bezwaar besliste. Bij besluit van 25 juni 2001 heeft verweerder verzoekster een identieke last opgelegd als de last die bij besluit van 12 december 2000 werd opgelegd, namelijk de verkoop van brandstof aan het wegverkeer te staken. Voor zover bij besluit van 25 juni 2001 de eerder voor onbepaalde tijd opgelegde last is herhaald, ontbeert dit besluit rechtsgevolg. De tegen de herhaling van de last aangevoerde grieven van verzoekster, zoals de grief dat het verkopen van brandstof aan het wegverkeer niet wederrechtelijk is, kunnen derhalve niet in de beoordeling worden betrokken.
Bij het besluit van 25 juni 2001 heeft verweerder niet alleen de reeds eerder opgelegde last om brandstof aan het wegverkeer te staken herhaald, maar ook met ingang van 1 juli 2001 een dwangsom opgelegd van fl 10.000,- per week of gedeelte van de week dat niet wordt voldaan aan de eerder opgelegde last en het maximum van te verbeuren dwangsommen gesteld op een bedrag van fl 100.000,-. In zoverre is het besluit van 25 juni 2001 op rechtsgevolg gericht. De door verzoekster tegen de dwangsomoplegging aangevoerde grieven kunnen derhalve in de beoordeling worden betrokken.
De eerste grief die verzoekster tegen de dwangsomoplegging inbrengt is dat verweerder geen nieuwe en hogere dwangsom mocht opleggen, zolang het eerdere dwangsombesluit niet is ingetrokken, hetgeen niet is geschied. De president kan verzoekster hierin niet volgen. Hiervoor is reeds overwogen dat de bij besluit van 12 december 2000 voor onbepaalde tijd opgelegde en in bezwaar gehandhaafde last ten tijde van de bestreden besluitvorming nog steeds van kracht was. De president ziet geen enkele reden aan te nemen dat verweerder bevoegd, laat staan gehouden was over te gaan tot intrekking van die last ten einde daarvoor een identieke last in de plaats te stellen. Ook van een wijziging van de eerder opgelegde dwangsom is geen sprake. Immers ten tijde van de bestreden besluitvorming was het eerder opgelegde maximum aan dwangsommen reeds verbeurd. In zoverre was het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 december 2000 ten tijde van de bestreden besluitvorming reeds uitgewerkt. Verweerder kon derhalve overgaan tot oplegging van een nieuwe en hogere dwangsom zonder het eerdere dwangsombesluit in te trekken of te wijzigen.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting staat vast dat verzoekster nadat hem bij besluit van 12 december 2000 de last werd opgelegd de verkoop van brandstoffen aan het wegverkeer te staken daarmee onverminderd is voortgegaan. Gebleken is voorts dat het in het besluit van 12 december 2000 genoemde maximum van fl 3000,- is verbeurd zonder dat de verbeurde dwangsommen voor verzoekster aanleiding waren alsnog aan de last te voldoen. Verweerder heeft door middel van het verzenden van nota's gepoogd verzoekster te bewegen tot betaling van de verbeurde dwangsommen. Na overleg met verzoekster heeft verweerder de invordering van de verbeurde dwangsommen opgeschort totdat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op het aanhangige hoger beroep heeft beslist. Verzoekster heeft aangegeven dat zij pas is gestopt met het verkopen van brandstoffen aan het wegverkeer toen verweerder bij besluit van 25 juni 2001 een nieuwe, hogere dwangsom oplegde. Nu, gelet op hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, gebleken is dat verzoekster ondanks de eerder opgelegde dwangsom onverminderd en bij voortduring is voortgegaan met overtreding van de last om geen brandstoffen aan het wegverkeer te verkopen was verweerder bevoegd hetzij - onder intrekking van de last onder dwangsom -bestuursdwang toe te passen, hetzij een hogere dwangsom op te leggen.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder er in redelijkheid voor kunnen kiezen een hogere dwangsom op te leggen, aangezien, zoals door verweerder onweersproken is gesteld, voor het toepassen van bestuursdwang zodanige fysieke ingrepen noodzakelijk zijn dat hierdoor ook niet met het bestemmingsplan strijdige activiteiten worden belemmerd of onmogelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de president staat de vastgestelde hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. De president acht in dit kader van belang dat de eerdere - veel lagere - dwangsom kennelijk niet de beoogde werking heeft gehad en voorts dat verzoekster blijkens haar aan de gemeente Haelen gerichte schrijven van 17 mei 2001 bereid was de verkoop van brandstoffen aan het wegverkeer te beperken tot 2500 liter per dag, waarbij nog dient te worden aangetekend dat de verkoop van brandstoffen aan het wegverkeer, zoals namens verzoekster ter zitting is aangegeven, een belangrijk deel van haar omzet vormde.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen treffen de grieven van verzoekster dat verweerder de belangen niet juist heeft afgewogen en dat de hoogte van de opgelegde dwangsom buiten proporties is, geen doel. Evenmin valt in te zien dat het van onbehoorlijk bestuur van verweerder getuigt om verzoekster te dwingen de verkoop van brandstoffen aan het wegverkeer te staken nog voordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak heeft gedaan. De president merkt wat dat laatste betreft nog op dat verzoekster geen voorlopige voorziening heeft gevraagd bij de voorzitter van de Afdeling ten einde te bewerkstelligen dat de bij besluit van 12 december 2000 gegeven en in bezwaar gehandhaafde last wordt geschorst.
De slotsom luidt dat het beroep van verzoekster voor zover het is gericht tegen de herhaling van de reeds eerder opgelegde last niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond dient te worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient om die reden te worden afgewezen. Er zijn voorts geen termen voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van griffierecht.
De president van de arrondissementsrechtbank te Roermond
gelet op het bepaalde in artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de herhaling van de reeds eerder opgelegde last;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
Aldus gedaan door mr J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van H. Dahlmans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2001.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 3 december 2001
RG
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak (procedurenummer Awb. 2001/1158) het rechtsmiddel van hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor instellen van hoger beroep bedraagt zes weken. Voor het overige staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.