ECLI:NL:RBROE:2001:AD7039

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
23 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/478 WAO K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering van eiser opgenomen in forensisch psychiatrisch instituut

In deze zaak heeft de rechtbank Roermond op 23 oktober 2001 uitspraak gedaan in de bodemzaak met procedurenummer 01/478 WAO K1. Eiser, die sinds 9 augustus 2000 is opgenomen in een forensisch psychiatrisch instituut, heeft beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn WAO-uitkering met ingang van 9 september 2000. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet kan worden aangemerkt als een 'beschermd persoon' in de zin van artikel 69 van Verdrag 102 van de Internationale Arbeidsorganisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderscheid dat in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt gemaakt tussen verschillende vormen van vrijheidsontneming, voldoende gerechtvaardigd is en geen verboden discriminatie oplevert zoals bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de wetgever met artikel 43, vijfde lid, van de WAO beoogt te voorkomen dat iemand die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, een uitkering kan ontvangen terwijl de Staat ook in de kosten van levensonderhoud voorziet. De rechtbank heeft geen termen gezien voor vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr. : 01/478 WAO K1
Inzake : A, wonende te B, eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling Gak Nederland BV te Hengelo, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 1 maart 2001,
kenmerk: 686.014.15.
Datum van behandeling ter zitting: 10 augustus 2001
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 1 maart 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen verweerders besluit van 30 augustus 2000 deels gegrond verklaard.
Tegen dat besluit is namens eiser door mr. C.J.M. Veth bij fax van 10 april 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank te Almelo. De rechtbank te Almelo heeft het beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank Roermond, alwaar het op 13 april 2001 is ingekomen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan gemachtigde van eiser gezonden
Het beroep is aan de orde gesteld ter zitting van de rechtbank op 10 augustus 2001, alwaar geen der partijen, zoals zij schriftelijk hebben aangekondigd, is verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
Bij besluit van 26 januari 1996 werd aan eiser met ingang van 19 februari 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Sinds 9 augustus 2000 is eiser opgenomen in het forensisch psychiatrisch instituut F.P.I "X" te B.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft verweerder eisers uitkering geschorst met ingang van 1 september 2000 omdat hij is opgenomen in een inrichting. Namens eiser is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser niet met ingang van 1 september 2000 wordt geschorst, maar onder toepassing van artikel 43, vijfde lid, van de WAO met ingang van 9 september 2000 wordt ingetrokken. Tegen dat besluit is eisers beroep gericht.
Alvorens te kunnen overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak dient de rechtbank te beoordelen of zij bevoegd is daarover te oordelen.
Ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Awb is in zaken als onderhavige de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling zijn ten aanzien van de vaststelling van de woonplaats van de indiener van het beroepschrift de artikelen 10 tot en met 15 van boek 1 van het BW rechtstreeks van toepassing. Artikel 1:10, eerste lid, van het BW bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
De rechtbank is van oordeel dat de woonstede van eiser zich bevindt in de gemeente B. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat gemachtigde van eiser op 7 augustus 2001 desgevraagd telefonisch heeft meegedeeld dat eiser permanent verblijft in de 'X' in B en geen weekendverlof geniet. Daaraan staat niet in de weg dat eiser, zoals zijn gemachtigde eveneens heeft verklaard, in de basisadministratie van de gemeente Z is ingeschreven en ook in Z zijn belastingaanslag ontvangt. Een en ander brengt mee dat de rechtbank Roermond in deze zaak bevoegd moet worden geacht.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerder gerechtigd was eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 september 2000 in te trekken met toepassing van artikel 43, vijfde lid, van de WAO.
Artikel 43, vijfde lid, van de WAO bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Blijkens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k van de WAO worden de gevallen bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (WvS), niet aangemerkt als situaties waarin iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Deze voorschriften zijn met ingang van 1 mei 2000 in de WAO opgenomen als gevolg van de invoering van de Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden (Stb 1999, 595).
Eiser heeft zich bij het aanvechten van het jegens hem genomen besluit beroepen op Verdrag 102 van de Internationale Arbeidsorganisatie. Verdrag 102 is aangenomen door de Internationale Arbeidsconferentie op 28 juni 1952 (Trb. 1953, 69) en betreft 'minimumnormen van sociale zekerheid'. Het is Nederland geratificeerd op 11 oktober 1962 en op 11 oktober 1963 in werking getreden.
Eiser heeft met name betoogd dat artikel 43, vijfde lid, van de WAO buiten toepassing moet worden gelaten omdat dit voorschrift in strijd is met het bepaalde in artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102.
Artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 luidt voor zover van belang als volgt:
"Een uitkering, waarop een beschermd persoon recht zou hebben gehad op grond van een van de Delen II tot en met X van dit Verdrag, kan worden geschorst in een eventueel voor te schrijven mate: b. zolang het onderhoud van de belanghebbende ten laste van de overheid of van een instelling of dienst van sociale zekerheid komt; nochtans moet, wanneer de uitkering de kosten van dat onderhoud te boven gaat, het verschil worden verstrekt aan de personen, die ten laste van de gerechtigde zijn;".
De rechtbank laat in het midden of artikel 69, aanhef en onder b, van Verdrag 102 moet worden aangemerkt als een bepaling die een ieder verbindt in de zin van artikel 93 en 94 van de Grondwet. Zelfs al zou deze verdragsbepaling een ieder verbinden, dan nog kan het beroep op die bepaling niet slagen.
De rechtbank merkt in dit verband in de eerste plaats op dat eiser niet kan worden aangemerkt als een 'beschermd persoon' in de zin van artikel 69, aanhef, van Verdrag 102. Artikel 55 van Verdrag 102 biedt de Lidstaten van de Internationale Arbeidsorganisatie ten aanzien van wie Deel IX van dat verdrag getiteld 'Uitkeringen bij invaliditeit' van kracht is, immers expliciet de mogelijkheid delen van de bevolking van de verdragsrechtelijke bescherming op het terrein van uitkeringen bij invaliditeit uit te sluiten. Het totale percentage van de uitgezonderde groepen ten opzichte van de gehele bevolking, dan wel de in loondienst werkenden, mag echter niet boven bepaalde percentages uitkomen. Degenen die komen te verkeren in de situatie dat hen rechtens hun vrijheid is ontnomen, vormen, naar mag worden aangenomen, niet een zo omvangrijk gedeelte van de bevolking van Nederland dat de wetgever in strijd zou handelen met Verdrag 102 door hen uit te sluiten van de bescherming die dat verdrag biedt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het begrip schorsing van de uitkering in artikel 69, aanhef, van Verdrag 102 ruim moet worden opgevat en dat daaronder ook moet worden begrepen de intrekking van de uitkering met de mogelijkheid van heropening indien de grond die tot intrekking aanleiding gaf zich niet langer voordoet. Zó opgevat biedt artikel 69 aanhef en onder a van Verdrag 102 de Lidstaten juist de mogelijkheid te bepalen dat de uitkering wordt ingetrokken in situaties waarin de kosten van onderhoud van de belanghebbende ten laste van de overheid komen.
In beroep brengt eiser voorts naar voren dat, zo Verdrag 102 al de mogelijkheid openlaat een WAO-uitkering te schorsen of in te trekken, de wetgever die mogelijkheid slechts kan benutten op basis van gelijkheid voor eenieder in vergelijkbare situaties. Daarvan is volgens eiser geen sprake omdat een aantal situaties van het begrip detentie is uitgezonderd terwijl in die situaties evenzeer het onderhoud van betrokkene ten laste van de overheid komt.
De rechtbank begrijpt deze grief zo dat volgens eiser het onderscheid dat in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k van de WAO wordt gemaakt tussen de gevallen bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht enerzijds, en de overige gevallen waarin sprake is van een situatie waarin iemand rechtens zijn vrijheid is ontnomen anderzijds, in strijd is met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Eiser wenst daaraan kennelijk het gevolg te verbinden dat artikel 43, vijfde lid, van de WAO buiten toepassing moet worden gelaten
Naar het oordeel van de rechtbank levert het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k van de WAO gemaakte onderscheid tussen de verschillende vormen van vrijheidsontneming geen verboden discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet de socialezekerheidsrechten gedetineerden blijkt dat de wetgever met artikel 43, vijfde lid, van de WAO beoogt te voorkomen dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen een uit de collectieve middelen gefinancierde uitkering kan blijven ontvangen, terwijl de Staat daarnaast in de kosten van het levensonderhoud van betrokkene voorziet. Het onderscheid tussen de verschillende vormen van vrijheidsontneming in (onder meer) artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de WAO werd als volgt gemotiveerd:
"Bij een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de BOPZ of met toepassing van artikel 37, eerste lid, WvS zijn betrokkenen (na een periode van een jaar) op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een eigen bijdrage verschuldigd. De situatie als hiervoor aangegeven -het ontvangen van een uitkering, terwijl in de kosten van levensonderhoud door de Staat wordt voorzien - doet zich in deze gevallen dan ook niet voor, althans niet bij een langdurige opname, zodat het uitsluiten van het recht op een uitkering als hiervoor bedoeld niet gerechtvaardigd is. Bovendien betreft het hier personen die hun vrijheidsontneming niet kan worden aangerekend." (TK 1997-1998, 26063, nr. 3, p. 12).
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder k, van de WAO gemaakte onderscheid tussen de verschillende vormen van vrijheidsontneming voldoende gerechtvaardigd.
Ook hetgeen eiser voor het overige in beroep naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Dit geldt met name voor de grief dat voor zover schorsing van de uitkering al is toegestaan deze zich had dienen te beperken tot dat deel van de uitkering dat kan gelden als besparing van kosten doordat betrokkene zich in detentie bevindt. De rechtbank merkt in dat verband op dat eiser dit standpunt op geen enkele wijze met argumenten heeft onderbouwd.
Op grond van het hiervoren overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers beroep voor ongegrond moet worden gehouden. De rechtbank ziet voorts geen termen voor vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van mr. L.J.M. Timmermans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2001
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op:
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.