ECLI:NL:RBROE:2000:AA6728

Rechtbank Roermond

Datum uitspraak
30 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00 / 148 ANW K1
Instantie
Rechtbank Roermond
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid aansprakelijkheid en gezamenlijke huishouding in sociale verzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Roermond op 30 juni 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, A w/v B, en verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam. Eiseres was hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor onbetaalde premies werknemersverzekeringen door X B.V. en een niet-betaalde boete. De rechtbank oordeelde dat eiseres, ondanks haar inschrijving als medebestuurder in het handelsregister, niet als bestuurder kon worden aangemerkt volgens artikel 16d van de CSV. Eiseres heeft overtuigend aangetoond dat zij onder druk van haar neef Q als bestuurder was ingeschreven, terwijl zij feitelijk geen zeggenschap had over de onderneming. De rechtbank baseerde haar oordeel op verklaringen van de curator en de omstandigheden waaronder eiseres in het handelsregister was ingeschreven. Dit leidde tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om eiseres hoofdelijk aansprakelijk te stellen.

Daarnaast werd in de zaak de vraag behandeld of eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met de heer D, wat gevolgen had voor haar recht op een nabestaandenuitkering. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat eiseres en de heer D op verschillende adressen woonden en geen financiële verstrengeling hadden. De rechtbank concludeerde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 00/148 ANW K1
Inzake : A w/v B, wonende te C, eiseres,
tegen : Het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 5 januari 2000, kenmerk: 1607.05.009/VL 614474-0.
Datum van terechtzitting: 20 juni 2000.
I Ontstaan en loop van het geding
Bij het in aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 januari 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 september 1999, waarbij is medegedeeld dat eiseres niet langer recht heeft op een nabestaandenuitkering (Anw) omdat zij sedert januari 1999 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en waarbij het recht op een nabestaandenuitkering per 31 januari 1999 is beëindigd, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit richt zich het onderhavige beroep, dat is ingesteld door mr A.J.G. Cras-Schoenmakers.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juni 2000 alwaar zijn verschenen eiseres, bijgestaan door de gemachtigde Mr. A.J.G. Cras-Schoenmakers, en namens verweerder de gemachtigden mr. K.C.M. Van Engelenhoven- Eijkelkamp en mr. M.F. Schurmans.
II Overwegingen
Aan eiseres is in het verleden een pensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend welke pensioen is omgezet in een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet.
Naar aanleiding van een bij verweerder op 7 juni 1999 ingekomen anonieme melding is door verweerder een onderzoek ingesteld naar ongehuwde samenwoning van eiseres op het adres [...] […] te C. Op 19 augustus 1999 heeft de sociale recherche een huisbezoek afgelegd op voornoemd adres. In de woning bleek de heer D wonende [...] […] te E aanwezig te zijn. Met eiseres en de heer D, die beiden waren gekleed in nachthemd/pyjama is een gesprek gevoerd met betrekking tot hun leefsituatie. Beiden hebben erkend veel bij elkaar te verblijven. De heer D brengt gemiddeld 2 a 3, soms vier dagen en nachten per week door in C. De overige dagen en nachten is hij in E. Hij stelt doorgaans meer in E te zijn dan in C. De weekeinden is hij meestal in C. Soms keert hij alleen terug naar E, soms gaat eiseres met hem mee. Eiseres heeft aangegeven overwegend in C te zijn. Gemiddeld brengt zij vier dagen en nachten door in haar eigen woning. Zij gaat wel eens met de heer D mee naar E en blijft daar dan overnachten. Zij hebben beiden nauwelijks enige kleding in de woning van de ander. Familiebezoeken worden in de regel gezamenlijk afgelegd. Tussen hen zijn geen financiële afspraken gemaakt. Ieder betaalt zijn/ haar eigen aandeel in de kosten; ieder heeft zijn/haar eigen bankrekening; er zijn geen machtigingen afgegeven voor het medegebruik van elkaars bankrekeningen. Post voor eiseres komt in C aan; post voor de heer D te E. Hun administraties worden in de eigen woning bewaard. De heer D heeft zijn huisarts en apotheek in E; eiseres heeft haar huisarts en apotheek in C. Bij kortstondige ziekte zal de een de ander verzorgen/verplegen. In de checklist onderzoek van de leefsituatie AOW/Anw voor de buitendienst staat voorts nog - voor zover thans van belang - vermeld dat alle ruimten gezamenlijk worden gebruikt; dat als eiseres en de heer D samen zijn zij gezamenlijk gebruik maken van maaltijden; dat de boodschappen door ieder voor zich gehaald worden tenzij men samen is; dat zij samen bezoek afleggen/ontvangen; dat zij niet gezamenlijk kaarten verzenden, dat wel de naam van de vriend(in) erbij wordt vermeld ten behoeve van de familie.
Op 3 september 1999 heeft een nader gesprek plaatsgevonden met de sociaal rechercheur Jagt. Daarbij is door eiseres en de heer D de navolgende verklaring ondertekend.
Ondergetekenden: mw A (w/v/ B), geboren op […] 1937, [...] […] te C en dhr. D, geboren op […] 1936, [...] […] te E verklaren hierbij, dat tussen hen sedert januari 1999 een duurzame vrienschapsrelatie bestaat, waarbij de omgang met elkaar zodanig is dat: - zij gemiddeld 4 dagen en nachten per week in haar woning te C doorbrengt en de resterende dagen en nachten doorgaans in zijn woning te E verblijft - hij gemiddeld 2 a 3, soms 4 dagen en nachten per week (de weekeinden incluis) in haar woning te C verblijft en de overige dagen en nachten in zijn woning te E doorbrengt e.e.a. zoals door hen is verklaard op 19 augustus 1999. Ondergetekende verklaren verder dat zij sinds januari 1999 doorgaans dagelijks bij elkaar zijn, hetzij in haar woning te C hetzij in zijn woning te E.
Bij besluit van 9 september 1999 heeft verweerder bepaald dat het recht op een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) eindigt op 31 januari 1999. De motivering van deze beslissing houdt in dat eiseres sedert januari 1999 een gezamenlijk huishouding is gaan voeren waardoor niet langer recht op een nabestaandenuitkering bestaat.
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt daar eiseres van mening is dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, welk bezwaar bij beslissing van 5 januari 2000 ongegrond is verklaard. In beroep is aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte stelt op het standpunt dat in de onderhavige situatie zou zijn voldaan aan het huisvestingscriterium als ook aan het zorgcriterium. Daarbij wordt het navolgende aangevoerd. Eiseres en de heer D hebben niet het hoofdverblijf op een adres. Zij zijn beiden op hun afzonderlijk adres een eigen huishouding blijven voeren. De bevindingen waaruit verweerder heeft afgeleid dat voldaan zou zijn aan het zorgcriterium zijn typerend voor een LAT-relatie en behoeven niet noodzakelijkerwijs een gezamenlijke huishouding te impliceren. Betrokkenen zijn eerst vanaf 1 oktober 1999 gaan samenwonen op het adres van eiseres. Tot dat tijdstip hebben zij elkaar niet onderhouden noch op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Eiseres stelt dat er in de litigieuze periode sprake was van een affectieve relatie en dat partijen elkaar emotioneel steunden.
De rechtbank overweegt het navolgende: In de rechtspraak heeft zich het standpunt ontwikkelt dat van een gezamenlijk huishouding sprake is indien voldaan is aan de volgende twee criteria:
-het huisvestingscriterium, dat aldus is ingevuld dat de gerechtigde het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als een ander persoon;
--het zorgcriterium, dat aldus is ingevuld dat de betrokken personen blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Uit de vigerende jurisprudentie blijkt dat indien aan het huisvestingscriterium wordt voldaan en er daarnaast elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn, geconcludeerd moet worden dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit is slechts anders indien de financiële verstrengeling tussen de betrokkenen beperkt blijft tot het uitsluitend delen van de woonlasten en de daarmee samenhangende vaste lasten. Alsdan is er van wederzijdse zorg geen sprake. Gaat de financiële verstrengeling echter verder dan het louter delen van de woonlasten of voorzien betrokkenen op andere wijze in elkaars verzorging, dan is wél sprake van een gezamenlijke huishouding.
Eiseres betwist allereerst dat voldaan zou zijn aan het huisvestingscriterium omdat er geen sprake is van het hebben van hetzelfde hoofdverblijf.
De rechtbank overweegt daaromtrent dat de vraag of van een gezamenlijk huishouding sprake is, beantwoord dient te worden aan de hand van objectieve criteria. Dergelijke criteria staan hierboven aangegeven. Echter de wijze waarop deze criteria zijn ingevuld is niet limitatief voor het kunnen aannemen van een gezamenlijk huishouding. Aan het huisvestingscriterium kan immers ook voldaan zijn indien gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. Uit het verslag van de sociale recherche en de verklaring zoals betrokkenen die hebben ondertekend blijkt genoegzaam dat partijen een groot deel van de week gezamenlijk doorbrengen, hetzij in C, hetzij in E. Van het gezamenlijk voorzien in huisvesting is niet alleen sprake indien de betrokkenen hetzelfde hoofdverblijf hebben doch daarvan kan eveneens sprake zijn indien het leven van alledag van twee mensen voor beiden feitelijk in en rondom dezelfde woning plaatsvindt; of die woning zich nu in C of in E bevindt, is daarbij niet relevant. En dat het leven van betrokkenen zich feitelijk in en rondom dezelfde woning heeft plaatsgevonden, mocht verweerder op grond van het voornoemde verslag en de verklaring van betrokkenen zelve aannemen.
Voorts wordt nog betwist dat er voldaan zou zijn aan het zorgcriterium. Uit de stukken blijkt niet dat er een financiële verstrengeling heeft plaatsgevonden. Aan het zorgcriterium kan evenwel ook op grond van andere feiten en/of omstandigheden zijn voldaan.
In de beslissing op bezwaar heeft verweerder daarvoor aangegeven dat:
- familiebezoeken in de regel samen worden afgelegd en ontvangen;
- als betrokkenen bij elkaar zijn (gemiddeld ongeveer 7 dagen per week) worden de maaltijd samen gebruikt;
- bij kortstondige ziekte zal de een de ander verzorgen/verplegen;
- de ruimten in de woningen worden gezamenlijk gebruikt;
- boodschappen haalt ieder voor zich in huis, tenzij men samen is;
- men stuurt niet gezamenlijk kaarten, wel wordt t.b.v. familieleden de naam van de vriend(in) vermeld. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en/of omstandigheden genoegzaam aantonen dat betrokkenen, zo niet financieel, dan toch op andere wijze voor elkaar zorg hebben gedragen.
Gelet op het vorenoverwogene wordt beslist als onder III is aangegeven.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht;
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.A. Gruiters in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2000
Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier:
verzonden op:
KS
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.