ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Procedurenr.: 99/1033 WW K1
Inzake : [eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale
verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door de
uitvoeringsinstelling CADANS te Zeist,
verweerder.
Datum en aanduiding van het bestreden besluit:
de brief d.d. 20 oktober 1999,
kenmerk: B&B/F/99.57476/JG.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Op 20 oktober 1999 heeft verweerder het in rubriek II weergegeven besluit genomen. Tegen dat besluit is beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 9 maart 2000, alwaar eiser niet is verschenen. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mw. mr. G. Koopman.
Eiser is werkzaam geweest bij de [werkgever] in de functie van [functie]. De werkgeefster heeft op 11 mei 1999 bij de kantonrechter te s'-Hertogenbosch een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Naar aanleiding van dat verzoek heeft de kantonrechter bij beschikking van 17 mei 1999 de arbeidsovereenkomst van eiser met evengenoemde werkgever met ingang van 1 juni 1999 ontbonden. Daarbij is aan eiser een vergoeding ten bedrage van 1.5 bruto-maandsalaris toegekend. Terzake van de ontstane werkloosheid heeft eiser bij verweerder op 1 juni 1999 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 16 juni 1999 heeft verweerder eiser terzake van deze werkloosheid tot 1 september 1999 uitkering ingevolge de WW geweigerd. De uitkering ingevolge de WW over de periode 17 mei 1999 tot 12 juli 1999 is geweigerd op grond van de navolgende motivering:
"Gelijkstelling met loon over opzegtermijn" Op grond van de wet mogen wij uw schadeloosstelling gelijkstellen aan het loon over maximaal de opzegtermijn die voor u zou gelden als de dienstbetrekking door opzegging zou zijn geëindigd. Omdat uw schadeloosstelling lager is dan dit loon, is dit in uw geval niet volledig mogelijk. Daarom wordt de schadeloosstelling gelijkgesteld aan het loon over de periode 17 mei 1999 tot 12 juli 1999. Het gevolg van deze gelijkstelling is dat u tot 12 juli 1999 geen recht heeft op uitkering.
De uitkering ingevolge de WW over de periode 12 juli 1999 tot 1 september 1999 is geweigerd op grond van de volgende motivering:
Overtreding
Uit onze gegevens blijkt dat u de kantonrechter niet heeft verzocht om rekening te houden met de voor u geldende opzegtermijn dan wel om u een schadeloosstelling toe te kennen die minimaal gelijk is aan het loon over die opzegtermijn. Daarmee heeft u de WW-fondsen benadeeld. Deze overtreding heeft tot gevolg dat uw uitkering over de periode 12 juli 1999 tot 1 september 1999 wordt geweigerd. Dat betekent voor u concreet dat de betaling van uw WW-uitkering pas op 1 september 1999 kan ingaan (de datum waarop de voor u geldende termijn zou aflopen).
Tegen dat besluit is bezwaar gemaakt. Eiser is van mening dat hij met ingang van 17 juni 1999 in aanmerking dient te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WW. Eiser heeft onder meer gesteld dat de opzeggingstermijn in het arbeidscontract van eiser nietig is vanwege het feit dat op grond van het bepaalde in artikel 7:672, zesde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) de termijn van opzegging voor de werkgever niet korter mag zijn dan het dubbele van die van de werknemer. Ingevolge de arbeidsovereenkomst bedraagt de opzegtermijn voor de werkgever en voor de werknemer drie maanden. Tevens heeft eiser in zijn bezwaarschrift verweerder verzocht hem een vergoeding toe te kennen voor de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het bestreden besluit, onder welke schade in ieder geval is te begrijpen de wettelijke rente over de aan eiser toekomende uitkering, alsmede tot betaling aan eiser van een proceskostenveroordeling.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit op bezwaar genomen.
Bij dat besluit heeft verweerder besloten de WW-uitkering van eiser te doen ingaan met ingang van 1 juli 1999. Verweerder heeft dat besloten op grond van de volgende argumenten.
"Een van onze voorwaarden voor het recht op WW-uitkering is dat u het recht op loon heeft verloren.
De kantonrechter heeft u een vergoeding toegekend. Deze vergoeding wordt gelijkgesteld met het loon over de fictieve opzeggingstermijn: de opzeggingstermijn die zou hebben gegolden als uw dienstverband door opzegging zou zijn geëindigd.
Omdat deze vergoeding wordt gelijkgesteld met loon, heeft u eerst na afloop van de fictieve opzeggingstermijn het recht op loon verloren. De uitkering gaat daarom eerst in na afloop van de fictieve opzeggingstermijn.
De in de arbeidsovereenkomst genoemde opzeggingstermijn is inderdaad nietig, zodat de opzeggingstermijn op grond van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Deze bedraagt voor u een maand. De fictieve opzeggingstermijn gaat in op de datum van de beschikking van de kantonrechter dus op 17 mei 1999.
Verder zijn wij van oordeel dat artikel 672 lid 1 BW dient te worden toegepast. Dit houdt in dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand. De fictieve opzeggingstermijn loopt daarom tot 1 juli 1999.
Nu de fictieve opzeggingstermijn loopt tot 1 juli 1999, heeft u eerst per 1 juli 1999 recht op WW-uitkering. De loongerelateerde uitkering loopt in principe tot 1 juli 2002 (in plaats van tot 12 juli 2002).
Er is geen aanleiding voor een maatregel wegens benadeling van de WW-fondsen.
Wij zien geen aanleiding om u wettelijke rente en proceskosten te vergoeden. Wij zijn namelijk van mening dat wij niet tegen beter weten in de beslissingen van 16 juni 1999 hebben genomen."
Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld. Eiser kan er zich niet mee verenigen dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 7:672, eerste lid, van het BW. In de ogen van eiser is in dit artikel geen opzegtermijn geregeld. Tevens verzoekt eiser de rechtbank het bestuur van het Lisv te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden en te lijden schade als gevolg van het bestreden besluit, onder welke schade in ieder geval is te begrijpen de wettelijke rente over de aan eiser toekomende uitkering, alsmede tot betaling aan eiser van een procekostenveroordeling.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft zich allereerst gebogen over de vraag of verweerder terecht met ingang van 1 juli 1999 aan eiser een uitkering ingevolge de WW heeft toegekend. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Op 1 januari 1999 is in werking getreden de Wet Flexibiliteit en zekerheid (Stb. 1998, 300). Met deze wet is een reeks van andere wetten gewijzigd, waaronder artikel 672 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 16 van de WW.
Van artikel 16 van de WW luiden sedert 1 januari 1999 de leden 1 en 3, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. Werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2. ......
3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. In geval de dienstbetrekking is geëindigd met wederzijds goedvinden wordt onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, verstaan de termijn die de werkgever op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bij opzegging in acht behoort te nemen. Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:
a. ....
b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;
c. ... Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.".
Artikel 672 van Boek 7 van het BW luidt per 1 januari 1999 voor zover hier van belang als volgt:
"1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
b. vijf jaar-of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;
d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
3. De door de werknemer in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt één maand.
4. Indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt.
5. De termijn, bedoeld in lid 2, kan slechts worden verkort bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan. De termijn kan schriftelijk worden verlengd.".
Noch gesteld noch gebleken is dat bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag is aangewezen. Derhalve geschiedt opzegging op grond van het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid, van het BW tegen het einde van de maand. Eiser concludeert dat artikel 7:672, eerste lid van het BW bij de toepassing van artikel 16, derde lid van de WW buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank is met eiser van oordeel dat een grammaticale uitleg van deze bepalingen tot deze conclusie leidt. Zij is echter met verweerder van oordeel dat, nu zulks tot een resultaat leidt dat niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever, de grammaticale uitleg niet gevolgd dient te worden.
Daartoe wordt als volgt overwogen.
De wijzigingen die op 1 januari 1999 door de Wet Flexibiliteit en zekerheid in de WW zijn aangebracht hebben tot doel gelijkheid te brengen in de consequenties voor het recht op uitkering ingevolge de WW van de wijze waarop de arbeids- overeenkomst eindigt. Zo dient voor de toepassing van de WW zoveel mogelijk een gelijke behandeling te worden gecreëerd van gevallen waarbij de dienstbetrekking door reguliere opzegging eindigt en de overige wijzen van beëindiging van een dienstbetrekking, waarbij niet regulier is opgezegd maar wel een vergoeding is toegekend. Daarbij is er voor gekozen door gelijkstelling van zodanige vergoeding met loondoorbetaling zoveel mogelijk te bereiken (voorzover de daarvoor toegekende vergoeding toereikend is) dat het recht op uitkering ingevolge de WW niet eerder ingaat dan op de dag dat de WW-uitkering zou zijn ingegaan bij een reguliere opzegging, dus met toepassing van de arbeidsrechtelijke regels. De verwijzing in artikel 16, derde lid, van de WW naar de eveneens gewijzigde regels van artikel 7:672 van het BW ter bepaling van de rechtens geldende opzegtermijn moet dan ook zo worden begrepen dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de opzegtermijn zoals die arbeidsrechtelijk zou hebben gegolden. Arbeidsrechtelijk zou niet alleen de termijn genoemd in de leden 2 tot en met 8 van artikel 7:672 van het BW in acht moeten worden genomen, maar tevens de periode als bedoeld in lid 1 waarmee die termijn als het ware wordt verlengd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht bij de bepaling van de fictieve opzegtermijn toepassing heeft gegeven aan artikel 7:672, eerste lid, van het BW. Op basis van de voorliggende gegevens is dan ook terecht eerst ingaande 1 juli 1999 aan eiser uitkering ingevolge de WW toegekend.
In zoverre dient het beroep dan ook voor ongegrond te worden gehouden.
Met betrekking tot de weigering om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft deze weigering doen steunen op de motivering dat de beslissingen van 16 juni 1999 niet tegen beter weten in zijn genomen.
De vraag die ter beantwoording voorligt is of de weigering op genoemde grondslag voor rechtmatig moet worden gehouden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak wijken wat de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase aangaat af van de maatstaf die in het burgerlijk recht wordt gehanteerd.
Op grond van het arrest Velsen/De Waard van de HR (HR 17 november 1989, NJ 1990,746) komen de kosten van rechtsbijstand in de voorfase voor integrale vergoeding in aanmerking, indien het primaire besluit onrechtmatig is en als wordt voldaan aan de zogenaamde dubbele redelijkheidstoets. Dat wil zeggen dat zowel het inschakelen van professionele rechtsbijstand, als de hoogte van de betaalde vergoeding redelijk moet zijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 24 januari 1994, JB 1995/47 overwogen dat de kosten gemaakt in het kader van het administratief beroep bij gedaagde geen kosten zijn als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De Raad heeft evenmin termen aanwezig geacht om het verzoek van appellant in te willigen om het College tot vergoeding van laatstbedoelde kosten te veroordelen op de voet van artikel 8:73 van de Awb. Met betrekking tot dit oordeel heeft de Centrale Raad van Beroep onder meer het volgende overwogen:
"Hierbij laat de Raad wegen dat de procedure van het administratief beroep - evenals de bezwaarschriftprocedure - met name gericht is op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van gemaakte fouten. Gegeven dat karakter is in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, tot uitdrukking gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in de regel voor rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts bij wijze van uitzondering voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Daarvan kan naar het oordeel van de Raad sprake zijn indien de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig primair besluit heeft genomen. Voor het administratief beroep is dat niet anders."
De Centrale Raad van Beroep acht dus vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de voorfase alleen mogelijk als de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat het bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen; dit staat inmiddels bekend als het "tegen-beter-weten-in" criterium.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 12 december 1996, JB 1997/83 in de lijn van bovenstaande uitspraak van de Centrale Raad van Beroep de kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bezwaarfase niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. De Afdeling heeft hiertoe overwogen dat de bezwaarschriftprocedure in het bijzonder gericht is op een bestuurlijke heroverweging van een besluit en derhalve ook op herstel van gemaakte fouten.
Volgens de Afdeling is met het oog hierop in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, tot uitdrukking gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor de rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking dienen te komen.
Op 17 december 1999 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak tussen de gemeente Groningen en [partij]. In dit arrest heeft de Hoge Raad aan het "tegen-beter-weten-in" criterium de volgende overwegingen gewijd:
"Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 7.2. Het strekt ten betoge dat op het voetspoor van de jurisprudentie van de bestuursrechter moet worden aangenomen dat, behoudens het geval dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat gezegd moet worden dat een bestuursorgaan tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen dan wel sprake is van een bijzonder geval, de in de bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand niet dienen te worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96, lid 2, onder b BW dan wel als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2 onder c BW.
Het onderdeel faalt. De rechtbank heeft in rov. 7.1 - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het primaire besluit van 15 april 1993 is te kwalificeren als een onrechtmatige daad van de Gemeente jegens R die aan de Gemeente kan worden toegerekend. Dit brengt mee dat de Gemeente verplicht is de dientengevolge door R geleden schade te vergoeden. Van die schade maakt deel uit de kosten van de door R ingeroepen rechtsbijstand, nu - naar in cassatie onbestreden is - zowel het inroepen van die bijstand als de kosten daarvan redelijk zijn. Anders dan onderdeel 2 betoogt, bestaat er geen grond om voor de toewijsbaarheid van een vordering tot vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand aanvullende eisen te stellen, die niet hun grondslag vinden in de regels die in het algemeen gelden voor de toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad."
Verweerder heeft desgevraagd verklaard in het door de Hoge Raad gewezen arrest geen aanleiding te zien om bij de beantwoording van de vraag of de in bezwaar gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking het "tegen-beter-weten-in" criterium te verlaten.
De rechtbank gaat hiermee accoord. Zoals uit bovenstaande jurisprudentie blijkt brengen de Centrale Raad van Beroep en de Afdeling bestuursrechtspraak beperkingen aan in veroordelingen van kosten van bezwaar en administratief beroep. Op 24 februari 2000 is bij Koninklijke Boodschap aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel aangeboden tot wijziging van de Awb met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep. In dit voorstel is, zo blijkt uit de memorie van toelichting, aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van de bestuursrechters met betrekking tot kosten van rechtsbijstand in de voorprocedure.
Uitgangspunt van de voorgestelde wettelijke regeling is dat het bestuursorgaan in beginsel niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de kosten die een burger maakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar of beroep, tenzij het bestuursorgaan ernstige onzorgvuldigheid kan worden verweten. In dit wetsvoorstel wordt tevens aan de bestuursrechter een exclusieve bevoegdheid toegekend om te beslissen over geschillen over vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure.
Gezien het standpunt van de Centrale van Beroep en de Afdeling inzake de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand, alsmede het dienaangaande ingediende voorstel van wet dat strekt tot codificatie van dat door de CRvB aan de wetsgeschiedenis met betrekking tot de Wet van 16-12-1993, Stb. 650, ontleende standpunt ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om te oordelen dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of de in de bezwaar gemaakte rechtsbijstandskosten voor vergoeding in aanmerking komen een onjuiste toetsingsmaatstaf heeft gehanteerd.
Vervolgens is de vraag aan de orde of met het standpunt van verweerder dat het besluit van 16 juni 1999 niet tegen beter weten in is genomen kan worden ingestemd.
De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Naar aanleiding van een door eiser gemaakt bezwaar dat de opzegtermijn in het arbeidscontract wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:672, zesde lid, van het BW nietig is, is verweerder gedeeltelijk teruggekomen op zijn besluit van 16 juni 1999. Uit deze handelwijze van verweerder kan niet worden afgeleid dat verweerder het besluit van 16 juni 1999 tegen beter weten in genomen heeft. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat het besluit van 16 juni 1996 bewust tegen beter weten in genomen is. Ook dat gedeelte van het bestreden besluit blijft derhalve in stand.
Bij het thans bestreden besluit is tevens geweigerd om wettelijke rente te vergoeden. Ter motivering van dit besluit heeft verweerder eveneens gewezen naar de tegen-beter-weten-in jurisprudentie. Deze jurisprudentie heeft uitsluitend betrekking op de vergoeding van proceskosten, gemaakt in de bestuurlijke voorprocedure en heeft geen betrekking op schade in de vorm van wettelijke rente. De rechtbank wijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 februari 1998 gepubliceerd in AB 1998,177.
Dit deelbesluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en komt wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het Lisv op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het BW te veroordelen tot vergoeding aan eiser van de wettelijke rente. Die rente moet per afzonderlijke uitkeringstermijn worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering waarop eiser alsnog vanaf 1 juli 2000 recht heeft nadat daarop in mindering is gebracht het bruto bedrag van een eventueel over dezelfde periode aan eiser verstrekte uitkering ingevolge een andere sociale zekerheidswet, zulks ten aanzien van de eerste uitkeringstermijn met ingang van de eerste dag na datum van het primaire besluit waarop met inachtneming van de daarvoor geldende regels betaling had moeten plaatsvinden en wat de daarop eventueel volgende uitkeringstermijnen betreft telkens met ingang van de data waarop deze met inachtneming van die regels betaalbaar zouden moeten zijn gesteld, ware bij het bestreden besluiten de uitkering niet tot 1 september 1999 geweigerd tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank ziet geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Op grond van vorenstaande overwegingen wordt beslist zoals aangegeven in rubriek III.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde van de Algemene wet bestuursrecht;
vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om vergoeding van wettelijke rente is afgewezen;
veroordeelt het Lisv tot vergoeding van wettelijke rente op de wijze zoals aangegeven in rubriek II;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
bepaalt dat het Lisv aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt;
verklaart voor het overige het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. L.A. Gruiters, R.H. Smits (voorzitter) en J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van mr. B.W.P.M. Corbey-Smits als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2000 .
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 3 juli 2000
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.