ECLI:NL:RBOVE:2025:990

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
ZWO 24/4367 en ZWO 24/4369
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor de realisatie van 23 vrije huurappartementen in Hardenberg

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 21 februari 2025 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de bouw van 23 vrije huurappartementen in Hardenberg. De voorzieningenrechter heeft de aanvraag voor de omgevingsvergunning beoordeeld aan de hand van de gronden van eisers, die bezwaar maakten tegen de vergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat er gebreken zijn in de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de ruimtelijke onderbouwing, maar dat eisers hierdoor niet zijn benadeeld. Daarom wordt het besluit niet vernietigd. De voorzieningenrechter oordeelt verder dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg voldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de regels in de beheersverordening. De gronden van eisers met betrekking tot archeologie, natuur en brandveiligheid worden verworpen, omdat er geen verband bestaat tussen deze normen en het belang van eisers, dat gericht is op het beschermen van hun woon- en leefklimaat. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan in het kader van een beroep en een verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 24/4367 en ZWO 24/4369
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Groep omwonenden [locatie 1] , uit [woonplaats] , eisers,

(gemachtigden: J. Meier en K.F. Muusse),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, het college,

(gemachtigden: mr. W.G.J. Sauer en mr. J. Bloemert).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde belanghebbende] B.V.uit [vestigingsplaats] (gemachtigden: mr. C van Deutekom en mr. D. Akdemir).

Inleiding

1. [derde belanghebbende] B.V. (hierna: [derde belanghebbende] ) is voornemens op het terrein van zorgcomplex [locatie 1] in [woonplaats] de ontwikkeling van het “ [locatie 2] ” te realiseren. Deze ontwikkeling bestaat onder meer uit de realisatie van een (zorg)appartementencomplex met 23 vrije huurappartementen aan de [adressen] (hierna: gebouw A).
1.1.
[derde belanghebbende] heeft voor gebouw A op 28 juli 2023 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Met het besluit van 4 november 2024 heeft het college de omgevingsvergunning voor dit gebouw verleend.
1.2.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.3.
In de omgevingsvergunning van 4 november 2024 staat vermeld: Als een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank is ingediend, treedt de vergunning niet eerder in werking voordat op het verzoek is beslist.
1.4.
Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eisers, de gemachtigden van het college, en de gemachtigden van [derde belanghebbende] , bijgestaan door [naam] .

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Ook uitspraak op het beroep (kortsluiten)
2. De voorzieningenrechter kan in de voorlopige voorzieningenprocedure naast de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening direct een uitspraak doen op het ingestelde beroep. Dit wordt “kortsluiten” genoemd. De mogelijkheid tot kortsluiten bestaat, als nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak in beroep. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat in dit geval van die situatie sprake is. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Samenvatting
3. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze zaak of de omgevingsvergunning voor het realiseren van 23 vrije huurappartementen in stand kan blijven. Hij doet dat aan de hand van de gronden van eisers.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er gebreken zitten in de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de ruimtelijke onderbouwing. De voorzieningenrechter vindt alleen niet dat eisers daardoor zijn benadeeld. Daarom vernietigt hij het besluit niet. De voorzieningenrechter ziet verder geen reden voor het oordeel dat het college fouten heeft gemaakt in de voorbereiding van het besluit. Daarnaast vindt de voorzieningenrechter dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van de regels in de beheersverordening. Ook slagen enkele gronden van verzoekers niet omdat er geen verband bestaat tussen de normen waarop eisers een beroep doen (archeologie, natuur en brandveiligheid) en het belang van eisers (het beschermen van hun woon- en leefklimaat). De voorzieningenrechter komt uiteindelijk tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Inhoud van het besluit
5. Op 28 juli 2023 heeft [derde belanghebbende] een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een appartementencomplex met 23 appartementen (Gebouw A “ [locatie 2] ”) aan de [adressen] (doorlopend) in [plaats] , kadastraal bekend [kadastrale aanduidingen] .
5.1.
Het perceel valt onder het planologisch regime van de beheersverordeningen “gemeente Hardenberg, facetregeling parkeren” en “Hardenberg-Wonen” (hierna: de beheersverordening) en heeft de bestemmingen “Woongebied-Zorgwoningen” en “Waarde-Archeologie”.
5.2.
De aanvraag is niet in overeenstemming met de beheersverordening op de volgende – kort weergeven – onderdelen:
  • De gronden met bestemming “Woongebied-Zorgwoningen” zijn enkel bestemd voor zorgwoningen en het te bouwen gebouw is niet alleen daartoe bestemd (artikel 19.1 onder a);
  • De nieuwbouw gaat uit van drie bouwlagen, dat is meer dan het bestaande aantal bouwlagen (artikel 19.2 onder a, sub 3);
  • De goot- en bouwhoogte bedraagt meer dan 115% van de bestaande goot- en bouwhoogte van het bestaande gebouw (artikel 19.2, onder a, sub 4);
  • Het oppervlakte van de (nieuwe) bijgebouwen bedraagt 138m2, dat is meer dan de toegestane 60m2 (artikel 19.2, onder b, sub 4).
Het college heeft echter besloten om op grond van artikel 2.10, tweede lid en artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van de beheersverordening af te wijken. Het college vindt dat er geen strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Het college verwijst daarvoor naar de ruimtelijke onderbouwing. Er wordt daarmee volgens verweerder, met inachtneming van eventuele voorschriften, voldaan aan de bepalingen van artikel 2.10 en 2.12 van de Wabo.
Wettelijk kader
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet inwerking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft in beginsel het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
7. De voor de beoordeling belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage die onderdeel van deze uitspraak uitmaakt.
De voorzieningenrechter zal eerst de gronden bespreken die zien op de voorbereiding van het bestreden besluit. Daarna zal de voorzieningenrechter ingaan op de gronden van eisers die zien op de activiteit ‘afwijken van de beheersverordening’ en de ruimtelijke onderbouwing.
Voorbereiding van het bestreden besluit
Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht
8. Eisers zijn van mening dat het college ten onrechte tweemaal de termijn voor het aanvullen van de aanvraag heeft verlengd, zonder nadere motivering. Het college had een belangenafweging moeten maken, waarbij ook de belangen van anderen dan de aanvrager hadden moeten worden betrokken. Hij had dan ook van zijn recht gebruik moeten maken om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
9. De voorzieningenrechter volgt het college in zijn verweer tegen deze beroepsgrond. De bevoegdheid om een aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen is een discretionaire bevoegdheid. Dat betekent dat het bestuursorgaan niet verplicht is de aanvraag buiten behandeling te stellen, indien de aanvrager (binnen de geboden hersteltermijn) niet heeft voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 4:5 van de Awb. Daarnaast volgt de voorzieningenrechter het college erin dat artikel 4:5 van de Awb ziet op de verhouding tussen het bestuursorgaan en de aanvrager en niet op die tussen het bestuursorgaan en derden. Het college hoeft dan ook in beginsel de belangen van anderen niet te betrekken bij zijn afweging om de hersteltermijn eventueel (opnieuw) te verlengen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat hier wel had gemoeten.
Afwijken vergunning ten opzichte van de aanvraag
10. Eisers voeren aan dat de ligging van gebouw A in de verleende omgevingsvergunning anders is dan de ligging bij de aanvraag. Daarmee wijkt de omgevingsvergunning ten onrechte af van de aanvraag.
11. Zoals het college in zijn verweerschrift naar voren heeft gebracht, is het vaste rechtspraak [1] van de Afdeling [2] dat bij de totstandkoming van besluiten op een aanvraag die ingevolge artikel 3.10 van de Wabo worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is dan wel aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld.
12. Gebleken is dat in dit geval de aanpassing van de ligging van gebouw A heeft plaatsgevonden voordat de ontwerpbeschikking ter inzage is gelegd. De wijziging van de aanvraag is daarmee geoorloofd. De beroepsgrond van eisers slaagt om die reden al niet.
Gebreken terinzagelegging (ontwerp)besluit en ruimtelijke onderbouwing
13. Eisers hebben aangevoerd dat er verschillende procedurele fouten zijn gemaakt. Zij wijzen er bijvoorbeeld op dat het college heeft nagelaten het ontwerpbesluit online te publiceren. Ook ontbrak het ontwerpbesluit bij het fysieke dossier dat ter inzage was gelegd. Daarnaast heeft het college bij het online publiceren van de verleende omgevingsvergunning op 21 november 2024 de onjuiste ruimtelijke onderbouwing als bijlage gevoegd. Dit betrof namelijk de ruimtelijke onderbouwing van 11 december 2023, die later is vervangen door de ruimtelijke onderbouwing van 13 september 2024. De juiste ruimtelijke onderbouwing van 13 september 2024 is pas met de rectificatie van 22 januari 2025 bijgevoegd.
14. Het college heeft erkend dat bij de online publicatie van 22 mei 2024 het ontwerpbesluit niet was bijgevoegd, maar dat dit met de rectificatie van 29 mei 2024 is hersteld. Ook heeft het college erkend dat de juiste ruimtelijke onderbouwing bij de online publicatie van de verleende omgevingsvergunning ontbrak. Dit is gerectificeerd met de publicatie van 22 januari 2024. De juiste (aanvulling van de) ruimtelijke onderbouwing is op 16 januari 2025 ook toegezonden aan de rechtbank, waarna deze is doorgestuurd naar eisers.
15. De voorzieningenrechter oordeelt dat het niet op de juiste wijze ter inzage leggen van het (ontwerp)besluit dan wel bijbehorende stukken een schending van artikel 3:11 van de Awb is. Het is echter niet aannemelijk geworden dat eisers door het gebrek zijn benadeeld. Eisers hebben op het ontwerpbesluit een zienswijze ingebracht, en in de procedure bij de voorzieningenrechter hebben eisers de mogelijkheid gehad zowel schriftelijk als op zitting te reageren op (de aanvulling in de) ruimtelijke onderbouwing van 13 september 2024. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Belangenverstrengeling
16. Verder zijn eisers van mening dat bij het voorbereiden en nemen van het besluit sprake is geweest van een belangenverstrengeling. De voor vergunningverlening verantwoordelijke wethouder van de gemeente Hardenberg, was ten tijde van de opdracht van de gemeente aan [bedrijf] werkzaam bij dit bureau als strategisch adviseur.
17. In artikel 2:4 van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult. Ook waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkende personen een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden. Hieruit vloeit voort dat het bestuursorgaan ook (de schijn van) belangenverstrengeling moet vermijden.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van (schijn van) belangenverstrengeling niet gebleken. De voorzieningenrechter merkt in dat kader allereerst op dat de opdracht aan [bedrijf] voor het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing is gegeven door de aanvrager, [derde belanghebbende] , en niet – zoals verzoekers aangeven – door de gemeente. Het college heeft daarmee geen invloed gehad op wie die opdracht ging uitvoeren. Daarnaast heeft het college in het verweerschrift en op zitting onbestreden toegelicht dat de opdracht is gegeven in 2023, en dat de betrokken wethouder pas in april 2024 is aangetreden.
Participatie
19. Eisers vinden verder dat het college ten onrechte in de verleende omgevingsvergunning heeft gesteld dat er een uitgebreid participatietraject heeft plaatsgevonden. Naar hun mening is onvoldoende aan participatie gedaan.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit betoog van eisers niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. De voorzieningenrechter overweegt daartoe allereerst dat onder de Wabo geen participatieplicht bestaat. Eisers hebben gebruik gemaakt van de voorgeschreven wettelijke procedure, door een zienswijze in te dienen op het ter inzage gelegde ontwerpbesluit. Het college heeft daarop vervolgens gereageerd met een nota van zienswijzen. Daarna heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Het college heeft daarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter alle wettelijke mogelijkheden aan eisers geboden om te reageren.
Ter zitting is namens eisers vooral ook onvrede geuit over het feit dat vergunninghouder niet bereid is gebleken om in overleg met hen het plan zodanig aan te passen dat zij daar zo min mogelijk hinder van gaan ondervinden. Om die reden zijn zij ook niet naar een bijeenkomst gegaan waarbij zowel vergunninghouder als de gemeente presentaties en/of informatie zouden geven. Wat daar ook van zij, dit maakt de conclusie dat verweerder hier conform de wet heeft gehandeld, niet anders.
Afwijken van de beheersverordening – ruimtelijke motivering
21. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van de gronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [3]
Zorgappartementen
22. Eisers stellen zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Zij zijn van mening dat daarvan geen sprake is.
23. Eisers voeren in dat kader allereerst aan dat het college onvoldoende motiveert waarom op het punt van de bestemming “Woongebied-Zorgwoningen” kan worden afgeweken van de beheersverordening.
23.1.
De voorzieningenrechter is - anders dan eisers - van oordeel dat het college voldoende deugdelijk heeft onderzocht en gemotiveerd waarom de verlening van de omgevingsvergunning als het gaat om de afwijking van de gebruiksbepaling “zorgwoningen” in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In de ruimtelijke onderbouwing van 13 september 2024 is onder paragraaf 2.2. ‘Nieuwe situatie’ toegelicht dat het oorspronkelijke bouwplan uit enkel zorgappartementen bestond. Na – samengevat – verschillende onderzoeken is echter gebleken dat de doelgroep (geïnteresseerden met een zorgindicatie) vooralsnog te gering is en dat een verruiming van de doelgroep naar senioren met een mogelijke (toekomstige) zorgvraag, alsmede mantelzorgers een passende invulling betreft. Naar aanleiding hiervan is uitgegaan van een functiewijziging, waarbij de woningen reguliere zelfstandige wooneenheden betreffen met als doelgroep mensen met een beperkte zorgvraag, mantelzorgers en senioren (55+) die (nog) geen zorgindicatie hebben. De woningen worden daarbij zo ontworpen dat zij ook kunnen worden bewoond door (en bij voorkeur) mensen met een zorgindicatie.
De voorzieningenrechter kan deze onderbouwing volgen.
Afwijken van de bouwregels
24. Verder hebben eisers gronden aangevoerd tegen het aantal bouwlagen, de goot- en bouwhoogte en het oppervlakte van de bijgebouwen. Ook ten aanzien van deze onderdelen vinden eisers dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
24.1.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de ruimtelijke onderbouwing van 13 december 2023 is vermeld dat het bouwplan qua bouwregels voldoet aan de geldende bepalingen van de beheersverordening. Naar aanleiding van de zienswijzen is onderkend dat deze conclusie onjuist was en in de ruimtelijke onderbouwing van 13 september 2024 is de onderbouwing op dit punt aangevuld.
Daarin is onder paragraaf 1.3 ‘Vigerende planologische regeling’ vermeld dat de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met de bouwregels van de beheersverordening, omdat het aantal bouwlagen (in zijn geheel 3) niet in overeenstemming is met de bouwregels en de toekomstige goot- en bouwhoogte de toegestane maatvoering overschrijdt. Daarnaast is vermeld dat het maximale bebouwingspercentage in de toekomstige situatie niet wordt overschreden.
In paragraaf 2.2. ‘Nieuwe situatie’ wordt gemotiveerd dat de voorgenomen bouwmassa (gebouwen uitgevoerd in 3 lagen met een plat dak en een bouwhoogte van circa 10 meter) aansluit op de bestaande bebouwing in de omgeving en passen in bestaand stedelijk gebied. Omliggende woningen zijn uitgevoerd in 2 lagen en 2 lagen met kap. Tussen het plangebied en in de omgeving aanwezige woningen blijft daarnaast een bestaande groenstrook/bomensingel aanwezig. Door deze groene afscherming bestaat er vanuit de omgeving geen tot zeer beperkt zicht op de toekomstige bebouwing van het plangebied en wordt de strijdigheid met de beheersverordening als het gaat om de bouwregels aanvaardbaar geacht.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze ruimtelijke onderbouwing waarom afgeweken kan worden van de bouwregels in de beheersverordening nog steeds mager. Dat geldt in het bijzonder voor de afwijking van de regels voor de maximale oppervlakte van de bij het hoofdgebouw behorende bijgebouwen van 60 m2.
24.2.
De voorzieningenrechter komt echter tot het oordeel dat het college in het besluit zelf en uiteindelijk op zitting voldoende heeft gemotiveerd dat er als het om de bouwregels gaat geen strijd is met de goede ruimtelijke ordening. In het besluit van 4 november 2024 wordt gemotiveerd dat de bebouwing door het nieuw te realiseren bouwplan geïntensiveerd wordt, maar dat er sprake blijft van een groot gebied waarin veel ruimte is voor groen, dat het bebouwingspercentage beperkt blijft en een groene rand met veel bomen rondom het terrein blijft gehandhaafd. Ook heeft het college gemotiveerd dat de bebouwing van 3 bouwlagen met een bouwhoogte van maximaal 10 meter in woonwijken niet uitzonderlijk is en dat mede gelet op de ruime setting, waarbij op ruime afstand van de omliggende bebouwing wordt gebouwd, geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare beperking van uitzicht, inkijk of schaduwwerking. [4] Op zitting heeft het college nader toegelicht dat de totale bebouwing van 10.000m2 naar 7.500m2 wordt teruggebracht. Als het gaat om de bijgebouwen (de bergingen bij de appartementen in het hoofdgebouw) dan overschrijdt de oppervlakte daarvan met 138 m2 weliswaar de toegestane 60 m2 aanzienlijk maar als wordt gekeken naar de grote oppervlakte van het perceel acht het college dit aanvaardbaar en niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college op zitting nogmaals gewezen op de afstand tussen het te realiseren bouwplan en de woningen van eisers en dat er een zonnestudie heeft plaatsgevonden waaruit naar voren is gekomen dat er geen of slechts in zeer beperkte mate sprake zal zijn van minder zonlicht.
25. Gelet op deze nadere motiveringen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van strijd met de goede ruimtelijke ordening. Mede gelet op de bovengenoemde relatief beperkte ruimtelijke effecten voor hen heeft het college daarbij aan het belang van eisers minder gewicht kunnen toekennen dan aan het met het plan te dienen doel om dichtbij een bestaande zorglocatie toekomstbestendige en op mogelijke zorgbehoefte voorbereide appartementen te ontwikkelen.
Graafwerkzaamheden – archeologie
26. Eisers hebben verder naar voren gebracht dat op de locatie van gebouw A graafwerkzaamheden zijn uitgevoerd in strijd met de voorschriften uit de omgevingsvergunning. Ook voeren eisers aan dat sprake is van een schending van de zorgplicht onder artikel 5.4 van de Erfgoedwet.
27. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat het betoog van eisers over het handelen in strijd met de voorschriften van de omgevingsvergunning, niet gaat over de inhoud van de omgevingsvergunning als zodanig, maar over de feitelijke uitvoering daarvan. De voorzieningenrechter volgt het college erin dat dit een handhavingskwestie betreft en dat dit in deze procedure, die gaat over de (inhoud van) de verleende omgevingsvergunning, geen rol kan spelen.
28. Voor wat betreft de grond van eisers dat sprake is van schending van artikel 5.4 van de Erfgoedwet overweegt de voorzieningenrechter dat het relativiteitsvereiste, zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit.
29. Artikel 8:69a van de Awb luidt: ‘De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.’
30. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
31. De normen uit de Erfgoedwet strekken onder meer tot het behoud van monumenten van archeologie. Het belang van eisers is echter gelegen in de bescherming van hun woon- en leefklimaat. De in de Erfgoedwet neergelegde normen inzake de bescherming van archeologisch erfgoed strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eisers. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg het bestreden besluit te vernietigen. De voorzieningenrechter zal de beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken.
Schending van de Natuurbeschermingswet
32. Eisers voeren aan dat de ecologische onderzoeken die de uitvoerbaarheid van het bouwplan zouden moeten aantonen, geen betrekking hebben op de realisatie van gebouw A, maar op de voorgenomen bouw van gebouwen B en C en het reeds gerealiseerde zorgcentrum. Daarmee behandelt geen enkel onderzoek de impact van gebouw A op de flora- en fauna. Dit is in strijd met de zorgplicht uit artikel 1.11 van de Wet Natuurbescherming.
33. De voorzieningenrechter stelt vast dat namens het college en [derde belanghebbende] niet is bestreden dat uit figuur 2.2. op bladzijde 3/28 van de Quickscan Natuurbescherming van Econsultancy lijkt te volgen dat het onderzoek betrekking heeft op het terrein waar op termijn de gebouwen B en C komen te staan en niet op het terrein waar het onderhavige bouwplan komt. De terreinen liggen echter dicht bij elkaar en het is redelijkerwijs niet te verwachten dat de uitkomst van de natuur Quickscan voor (het terrein van) gebouw A tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat het terrein waar gebouw A zal komen eerder voor een belangrijk deel al bebouwd was en thans min of meer braak ligt. Hij wijst er ook nog op dat voor zover sprake zou zijn van mogelijke aantasting van diersoorten er op 1 november 2024 door de provincie een omgevingsvergunning flora- en fauna is verleend aan [derde belanghebbende] , die inmiddels onherroepelijk is.
Namens eisers is los van het voorgaande verder niet concreet onderbouwd op welke onderdelen de in het kader van de ruimtelijke onderbouwing uitgevoerde Quick Scan niet juist is uitgevoerd.
Brandveiligheidseisen
34. Voor wat betreft het betoog van eisers dat het bouwplan niet voldoet aan de brandveiligheidseisen overweegt de voorzieningenrechter dat ook hier het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit. De brandveiligheidsregels uit het Bouwbesluit 2012 strekken tot bescherming van de belangen van eigenaren en gebruikers van de gebouwen waarvoor die eisen gelden en eigenaren en gebruikers van aangrenzende gebouwen. Daarbij is van belang dat de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit volgens de nota van toelichting (Stb. 2011, 416, blz. 146) uitdrukkelijk alleen het voorkomen van slachtoffers en het voorkomen van uitbreiding van een brand naar een ander perceel ten doel hebben. [5] Aangezien eisers geen eigenaar of gebruiker van het te realiseren gebouw worden en op ruime afstand daarvan wonen (circa 50 meter) kunnen zij zich niet voor hun eigen belang beroepen op de regels over brandveiligheid. De beroepsgrond kan daarmee op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter zal de beroepsgrond daarom ook niet inhoudelijke bespreken.
35. Het college heeft op grond van al het voorgaande zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en gelet daarop op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3, van de Wabo kunnen afwijken van de beheersverordening.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. De voorzieningenrechter ziet met name in het feit dat pas op zitting namens het college expliciet is onderbouwd waarom de overschrijding van het de maximale oppervlakte van de bijgebouwen in dit geval aanvaardbaar wordt geacht aanleiding het college in de door eisers gemaakte proceskosten te veroordelen. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 460,90. Deze kosten bestaan uit de reiskosten van €60,90 die eisers hebben moeten maken voor het bijwonen van de zitting en verletkosten van €400,-, bestaande uit het bijwonen van de zitting en voorbereiding door K.F. Muusse (werkzaam als zelfstandig ondernemer). Ook moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 460,90;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. Smitstra, griffier. Uitgesproken in het openbaar op:
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

BIJLAGE

Artikel 4:5 van de Awb:

1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of
b. de aanvraag geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15, of
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2. Indien de aanvraag of een van de daarbij behorende gegevens of bescheiden in een vreemde taal is gesteld en een vertaling daarvan voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking noodzakelijk is, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag met een vertaling aan te vullen.

Artikel 5:4 van de Erfgoedwet:

1. Een certificaathouder zorgt ervoor dat bij het verrichten van een opgraving de verrichte handelingen en aangetroffen archeologische vondsten worden gedocumenteerd, de vondsten worden geconserveerd en een rapport wordt opgesteld waarin de resultaten van de handelingen zijn beschreven.
2. Een certificaathouder verricht de opgraving en de overige handelingen, bedoeld in het eerste lid, op professionele wijze.
3. Een certificerende instelling treft passende maatregelen indien een certificaathouder opgravingen of de overige handelingen, bedoeld in het eerste lid, niet op professionele wijze verricht en schorst of trekt een certificaat zo nodig in.

Beheersverordening ‘Hardenberg-Wonen’

Artikel 19 Woongebied-Zorgwonen

Artikel 19.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Woongebied - Zorgwonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. zorgwoningen met daarbij behorende dienstverlening en voorzieningen;
Artikel 19.2. Bouwregels
a. Voor het bouwen van hoofdgebouwen, met uitzondering van gebouwen voor openbare nutsvoorzieningen, verkeer en verblijf gelden de volgende regels:
[...]
3. het aantal bouwlagen bedraagt niet meer dan het bestaande aantal bouwlagen;
4. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan 115% van de bestaande de goot- en bouwhoogte van het bestaande gebouw;
Voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
[…]
4. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen, die niet voldoen aan de eisen van het hoofdgebouw, bedraagt niet meer dan 60 m², dan wel de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
5. de onder 4 bepaalde oppervlakte is alleen toegestaan indien niet meer dan 60% van het bouwperceel wordt bebouwd, dan wel niet meer dan het percentage aan bestaande bebou wing indien dat meer bedraagt, met dien verstande dat het maximale bebouwingspercentage van 60% ook van toepassing is op overkappingen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:717, rechtsoverweging 4.1.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
4.Zie in besluit van 4 november 2024 onder ‘reacties op aanvraag Omgevingsvergunning’.
5.Zie de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, rechtsoverweging 10.38.