3.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde
De rechtbank komt op grond van de hieronder opgenomen feiten en omstandigheden, die in de bewijsmiddelenzijn vervat en waarop de bewezenverklaring steunt, tot een bewezenverklaring van de onder feit 1 primair ten laste. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De feiten en omstandigheden
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat hij op 22 oktober 2024 buiten het treinstation van Deventer stond te wachten op een vriend. [slachtoffer] zag drie jongens op zich afkomen waarvan hij [verdachte] herkende als degene die hem een tijd geleden heeft bedreigd op TikTok. [verdachte] zei tegen [slachtoffer]: ‘
waarom kijk je naar mij, ik heb jou ooit op Tiktok gezien.’[slachtoffer] zei dat hij niet keek waarop [verdachte] zei dat hij [slachtoffer] wilde mishandelen. [slachtoffer] liep vervolgens in de richting van Vogeleiland. [slachtoffer] zag dat de drie jongens achter hem aankwamen. Bij een metalen koepel duwde [verdachte] [slachtoffer]. [slachtoffer] duwde [verdachte] terug. [slachtoffer] zag toen dat [verdachte] een mes in zijn rechterhand had. [slachtoffer] draaide zich om en liep weg. Toen voelde hij een scherpe pijn in zijn schouder en onderrug. [slachtoffer] draaide zich om en zag [verdachte] met een mes in zijn rechterhand staan. [slachtoffer] is even daarna in elkaar gezakt.
De verbalisanten die op de melding van de steekpartij afkwamen zijn door voorbijgangers gewezen naar het station van Deventer, waar een groep jongens naartoe is gerend. In het station troffen de verbalisanten meerdere jongens aan. De verbalisanten hebben foto’s van deze jongens gemaakt, die zij naar de verbalisant stuurde die bij [slachtoffer] stond.[slachtoffer] wees een jongen met zwart haar en een The North Face jas aan als degene die hem gestoken heeft.De in het station aangetroffen groep jongens wordt aangehouden en verhoord.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij zag dat de jongens met [slachtoffer] in gesprek gingen. [slachtoffer] vroeg aan de jongen die [verdachte] wordt genoemd: ‘
waarom heb jij mij eerder uitgescholden?’ [verdachte] zei dat hij [slachtoffer] niet had uitgescholden, waarna een ruzie ontstond. [verdachte] heeft [slachtoffer] twee keer met een mes in de rug gestoken.
[naam 1] heeft [verdachte] en [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) aangewezen als degenen die zijn begonnen met slaan. Hij herkent [verdachte] op een foto als degene die heeft gestoken.
[getuige 2] heeft verklaard dat er op het station drie jongens in gesprek gingen met [slachtoffer]. Er ontstond een ruzie, waarbij een jongen met stijl lang haar ineens een mes trok en [slachtoffer] stak. De jongen die [slachtoffer] heeft gestoken werd door de andere jongens [verdachte] genoemd.
[getuige 3] heeft verklaard dat hij en zijn vrienden werden lastiggevallen door drie jongens. Zij zeiden tegen [getuige 3] en zijn vrienden:
'zijn jullie bang voor ons? Zijn jullie geen mannen?’ Een van de jongens kwam dichtbij [slachtoffer] en duwde hem. [slachtoffer] zei:
'waarom doe je dit?' De jongen die [verdachte] wordt genoemd heeft [slachtoffer] daarna gestoken.
S.D. Mensink, forensisch arts bij de GGD Twente, heeft op 15 december 2024 een letselbeschrijving opgemaakt. De forensisch arts constateert, op basis van het letselonderzoek dat op 23 oktober 2024 bij [slachtoffer] is verricht, een steekwond aan de rechterachterzijde van de thorax en een steekwond links boven het schouderblad. Deze steekwonden hadden een klaplong en een kleine bloeding in de spieren ter hoogte van de steekwonden tot gevolg.
[verdachte] heeft verklaard dat hij werd aangesproken omdat hij iemand beledigd zou hebben via TikTok. [verdachte] heeft op TikTok de naam [verdachte]. [verdachte] heeft even daarna met een mes uitgehaald naar [slachtoffer] en hem twee keer in zijn rug gestoken.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [verdachte] op 22 oktober 2024 in Deventer in de schouder en rug van [slachtoffer] heeft gestoken. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de gedraging van [verdachte] gekwalificeerd kan worden als poging tot doodslag. Voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag is vereist dat [verdachte] (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer].
Er is sprake van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden en deze kans bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, waaronder wordt verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat [verdachte] met kracht in de rug van [slachtoffer] heeft gestoken. Uit de verklaring van [verdachte] zelf volgt dat hij met het mes uithaalde naar [slachtoffer]. Daarbij heeft hij de long van [slachtoffer] geraakt. De rechtbank is van oordeel dat het met kracht in de schouder en rug steken naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans geeft op de dood van het slachtoffer. In het bovenlichaam bevinden zich immers meerdere kwetsbare en vitale organen. In dit geval heeft [verdachte] ook daadwerkelijk een vitaal orgaan geraakt. Door het steken met het mes is een klaplong veroorzaakt. Een dergelijke verwonding kan dodelijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] de kans op de dood van [slachtoffer] willens en wetens heeft aanvaard door met kracht in de rug en schouder van [slachtoffer] te steken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het steken niet met chirurgische precisie is verricht, maar heeft plaatsgevonden in een hectische dynamische situatie. Daarmee had [verdachte] voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer]. Dit betekent dat de onder feit 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen is.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om vast te kunnen stellen dat [verdachte] het onder feit 1 ten laste gelegde tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft gepleegd. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] of andere personen is niet gebleken. Dit brengt met zich dat de rechtbank [verdachte] als pleger aanmerkt en hem dus zal vrijspreken van het onder feit 1 ten laste gelegde medeplegen.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde
[verdachte] heeft bekend dat hij het onder feit 2 ten laste gelegde heeft gepleegd. Tijdens de zitting is door hem of zijn raadsman ten aanzien van dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank komt daarom op grond van de inhoud van de bewijsmiddelentot een bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde feit, waarbij de rechtbank overeenkomstig artikel 359, lid 3,laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering zal volstaan met de volgende opsomming van de bewijsmiddelen:
de (bekennende) verklaring van [verdachte], afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 3 februari 2025;
het proces-verbaal van aangifte van [aangever 1] namens Albert Heijn Anklaar van
16 oktober 2024 (pagina’s 10 en 11).
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder feit 3 ten laste gelegde. [verdachte] heeft dit feit bekend en door of namens hem is ten aanzien daarvan geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal om die reden – overeenkomstig artikel 359, lid 3, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering – in dit vonnis met de volgende opsomming van de bewijsmiddelen volstaan:
de (bekennende) verklaring van [verdachte], afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 3 februari 2025;
het proces-verbaal van aangifte van [aangever 2] namens [bedrijf 1]/[bedrijf 2] V.O.F van 17 oktober 2024 (pagina’s 25 tot en met 29).
Ten aanzien van het onder feit 4 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat [verdachte] de bij hem aangetroffen kleding zelf heeft gestolen. Zo hebben medeverdachten verklaard dat zij samen met [verdachte] de kleding hebben gestolen. Bovendien was [verdachte] bij zijn aanhouding in het bezit van meerdere schroevendraaiers en een met aluminiumfolie geprepareerde tas. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een veroordeling ter zake van heling is uitgesloten, indien uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk wordt dat de verdachte de voorwerpen zelf door enig misdrijf heeft verkregen.De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van het onder feit 4 ten laste gelegde.