Uitspraak
RECHTBANK Overijssel
1.[eiser 1],
2.
[eiser 2],
1.[gedaagde 1],
2.
[gedaagde 2],
1.De inleiding
2.De procedure
- de antwoordakte van [gedaagden] van 30 april 2025.
3.De verdere beoordeling
Primair stellen [eisers] zich op het standpunt dat deze situatie moet worden vergeleken met de hypothetische situatie waarin zij de onroerende zaken zelf hadden verkocht aan [naam]. In dat geval zou de schade volgens [eisers] € 1.850.044 zijn. Dat is het saldo tussen het bedrag van € 2.690.750 (zijnde de verkoopprijs die [naam] heeft betaald na aftrek van de hypothecaire lening van € 259.250) en de netto ontvangst in de werkelijke situatie van € 840.706. [eisers] concluderen daarbij dat de marktwaarde fors hoger ligt dan de taxatiewaarde uit het rapport van [bedrijf]. Subsidiair gaan [eisers] uit van de taxatiewaarde in onverpachte staat waardoor het verschil met het werkelijke situatie, en daarmee de schade volgens [eisers] € 710.044 bedraagt (€ 1.810.000 minus de hypothecaire lening van € 259.250 minus € 840.706).
.[gedaagden] betwisten verder dat de schenking en de fiscale claim in mindering moeten worden gebracht op de ontvangen overnameprijs. Dat is een persoonlijke aangelegenheid en staat los van de waardering. De taxatiewaarde heeft nimmer als uitgangspunt gegolden bij de waardering. Indien deze waarde van belang is dient de meeropbrengst tussen partijen gedeeld te worden.
3.6. Voor zover [gedaagden] hebben willen betogen dat de latente belastingclaim niet in mindering dient te worden gebracht op het daadwerkelijk ontvangen bedrag, volgt de rechtbank hen niet. Aangezien zij deze berekening niet concreet en inhoudelijk hebben betwist staat voldoende vast dat in de werkelijke situatie het desbetreffende, niet betwiste bedrag daadwerkelijk afgetrokken is van de overnameprijs.
[eisers] voeren verder nog aan dat moet worden uitgegaan van de waarde in onverpachte staat, maar koppelen dat enkel aan hun standpunt dat de onroerende zaak aan een derde zou zijn verkocht. Nu deze situatie niet aannemelijk wordt geacht, worden zij daarin niet gevolgd.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 3.63 Wet IB 2001 (dat bij de berekening van de koopprijs is aangehaald) kan een ondernemer zijn onderneming onder voorwaarden zonder afrekenen met de Belastingdienst (geruisloos) doorschuiven naar een medeondernemer of een werknemer. Dat betekent in dit geval dat [eisers] niet meteen bij overdracht van de onderneming hoeven af te rekenen. In het algemeen levert het geruisloos doorschuiven van een latente belastingclaim voor de overdragende ondernemer een voordeel en voor degene die de onderneming voortzet een nadeel op. Bij de berekening van de koopsom wordt in het algemeen dan ook rekening gehouden met een belastinglatentie en die belastinglatentie drukt de koopsom. In de werkelijke situatie is gehandeld conform bovenstaande uitgangspunt, zo begrijpt de rechtbank.
In de hypothetische situatie zou de belastingclaim in het vermogen zijn gebleven van [eisers] en in dat geval zouden [eisers] op enig moment zelf moeten afrekenen.
Voor de beoordeling van de vraag of [eisers] schade hebben geleden door het (in de werkelijke situatie) in mindering brengen van het bedrag van € 43.711 zijn concrete gegevens nodig over de waardering van de claim, de bepaling van de hoogte van de korting, en een uitwerking van de fiscale consequenties in zowel de werkelijke als de hypothetische situatie. Die informatie ontbreekt in het onderhavige dossier. De stelling dat het in mindering gebrachte bedrag van € 43.711 in de vergelijking met de hypothetische situatie schade oplevert voor [eisers] kan in zijn algemeenheid dan ook niet worden gevolgd. Van schade door het verlenen van korting vanwege het doorschuiven van de latente belastingclaim is daarom onvoldoende gebleken.
Volgens [gedaagden] is de onder sub h genoemde uitzondering juist bedoeld voor de situatie dat het landbouwbedrijf door koop- en verkoop van registergoederen, zoals grond, op een andere locatie wordt voortgezet. Het uitgangspunt van de akte is namelijk dat het landbouwbedrijf moet worden voortgezet en niet dat deze op zijn huidige locatie moet worden voortgezet, aldus [gedaagden]
[eisers] voeren daarentegen aan dat de onder h bedoelde uitzondering niet ziet op de situatie waarin [gedaagden] alle registergoederen verkopen en elders andere gronden (terug) kopen. Er is dan immers geen sprake meer van de voortzetting van het landbouwbedrijf, maar van een geheel nieuw agrarisch bedrijf en daar is de uitzondering niet voor bedoeld.
alleregistergoederen verkocht zouden worden, het landbouwbedrijf niet meer zou bestaan, zodat strikt genomen niet meer aan de in de uitzondering genoemde voorwaarde is voldaan dat de opbrengsten moeten worden besteed aan “
ter uitoefening van het landbouwbedrijf bestemde, waar ook ter wereld gelegen, andere registergoederen.”Tegen deze uitleg pleit echter dat – hoewel “
het landbouwbedrijf” als zodanig niet in de akte gedefinieerd is – uit de rest van de akte volgt dat hier met het landbouwbedrijf de landbouw als economische activiteit bedoeld is en niet zozeer een individueel boerenbedrijf. In de eerste plaats kan de “
uitoefening van het landbouwbedrijf” de betekenis hebben van het in algemene zin bedrijfsmatig actief zijn als agrariër. Daarnaast bevat artikel C.5 sub h van de meerwaardeclausule met de verwijzing naar artikel 7:312 BW een uitleg van het begrip landbouw. Verder gebruikt de meerwaardeclausule de term “
bedrijf” om
“het bij deze akte geleverde agrarische bedrijf”aan te duiden. Ten slotte geldt de hiervoor aangehaalde uitzondering van de meerwaardeclausule onder meer indien de opbrengst van het vervreemde registergoed aangewend wordt voor de verkrijging, ten behoeve van een landbouwbedrijf, van “
waar ook ter wereld gelegen”andere registergoederen. Die woorden staan ook in de omschrijving van wat gelijkgesteld is met de in de clausule opgenomen vervreemding van registergoederen. Deze omschrijving lijkt zich slecht te verdragen met een verplichting tot het handhaven van een deel van het bedrijf in Hollandscheveld. Dat alles duidt volgens de rechtbank op een andere uitleg van ‘het landbouwbedrijf’ dan de uitleg die [eisers] geven.
ter uitoefening van het landbouwbedrijf bestemde”registergoederen. Zij voeren aan dat in de aangekochte percelen in [plaats 1] en in [plaats 2] geen agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt en dat [gedaagden] niet over een vergunning beschikken. De aan [gedaagden] overgedragen vergunning is volgens hen komen te vervallen. Er is dus niet aan de voorwaarden van de uitzondering voldaan, aldus [eisers] Ter zitting hebben [gedaagden] hun standpunt dat er in [plaats 1] en [plaats 2] wel degelijk agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt verder toegelicht en hebben zij verklaard dat zij inmiddels (na een renovatie) over een werkende melkmachine, melkkoeien en jong vee beschikken. Ook hebben zij aangegeven dat hun vergunning toereikend is. Het had gelet op deze nadere toelichting van [gedaagden] op de weg van [eisers] gelegen om hun betwisting verder te motiveren door aan te geven waarom er in hun visie in [plaats 2] en [plaats 1] geen agrarisch bedrijf wordt beoefend. Omdat zij dat niet hebben gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat perceel [plaats 1] en perceel [plaats 2] ter uitvoering van het landbouwbedrijf bestemde registergoederen zijn. Dit betekent dat aan deze voorwaarde van de onder sub h genoemde uitzondering is voldaan, zodat [gedaagden] niet verplicht zijn om uit hoofde van de meerwaardeclausule enig bedrag aan [eisers] uit te keren. De vorderingen die gebaseerd zijn op nakoming van de meerwaardeclausule en de boeteclausule opgenomen in artikel C.9 van de notariële akte van 1 juli 2022 worden afgewezen.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen, omdat [eisers] hebben nagelaten een omschrijving te geven van de voor [eisers] rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden.