ECLI:NL:RBOVE:2025:6184

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
11756086 \ EJ VERZ 25-105 en 11760912 EJ VERZ 25-111
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en rechtsgeldigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze procedure staat de vraag centraal of het ontslag op staande voet van partij B rechtsgeldig is. De kantonrechter oordeelt dat hoewel partij B verwijtbaar gedrag heeft vertoond, dit niet voldoende is voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Het ontslag wordt vernietigd, en partij A moet de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst nakomen, inclusief een wettelijke verhoging van 50% over het achterstallig loon. De verzoeken van partij B om een billijke vergoeding en schadevergoeding worden afgewezen. De procedure begon met een verzoek van partij A tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding en onderzoekskosten, en een verzoek van partij B tot vernietiging van het ontslag en betaling van een billijke vergoeding. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 oktober 2025, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten. De kantonrechter concludeert dat de gedragingen van partij B, hoewel verwijtbaar, niet de ernst hebben die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. De kantonrechter benadrukt dat ontslag op staande voet een ultimum remedium is en dat er geen concurrentiebeding was dat de handelingen van partij B zou verbieden. De beslissing van de kantonrechter is dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, en partij A moet de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst nakomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats
Zaaknummers : 11756086 \ EJ VERZ 25-105 en 11760912 EJ VERZ 25-111
Beschikking van de kantonrechter van 22 oktober 2025
in de zaken van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[partij A] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
verzoekende partij in haar verzoek, verwerende partij in het verzoek van [partij B],
hierna te noemen [partij A],
gemachtigde: advocaat mr. R.H.H.G. Kroeze,
tegen
[partij B],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij in het verzoek van [partij A], verzoekende partij in zijn verzoek,
hierna te noemen [partij B],
gemachtigde: advocaat mr. F.J. Bloem-Timmermans.

1.De procedure

1.1.
[partij A] heeft op 20 juni 2025 een verzoek ingediend tot betaling van een (1) gefixeerde schadevergoeding, (2) onderzoekskosten en advocaatkosten.
1.2.
[partij B] heeft op 24 juni 2025 een verzoek ingediend tot vernietiging van het hem door [partij A] gegeven ontslag op staande voet en/of betaling van een billijke vergoeding en/of schadevergoeding, en daarmee samenhangende verzoeken, na ontslag op staande voet.
1.3.
Zowel [partij A] als [partij B] heeft een verweerschrift ingediend gericht tegen het verzoekschrift van de ander. [partij A] heeft daarnaast ook aanvullende producties ingediend.
1.4.
Op 2 oktober 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn (vertegenwoordigd) verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en hebben daarbij ook gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt tijdens de mondelinge behandeling.

2.Samenvatting

In deze procedure staat in de kern de vraag centraal of het ontslag op staande voet van [partij B] rechtsgeldig is. Naar het oordeel van de kantonrechter valt [partij B] wel wat te verwijten, maar rechtvaardigen zijn handelwijze en gedragingen onder de gegeven omstandigheden geen ontslag op staande voet. Dit betekent dat dat ontslag wordt vernietigd en dat [partij A] de afspraken uit de (eerder) overeengekomen vaststellingsovereenkomst moet nakomen (met de wettelijke verhoging van 50% over het achterstallig loon). De door [partij B] verzochte billijke vergoeding en schadevergoeding worden afgewezen. Nu het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, heeft dit tot gevolg dat de verzoeken van [partij A] worden afgewezen. Het oordeel van de kantonrechter wordt hierna toegelicht.

3.De feiten

3.1.
[partij A] houdt zich bezig met het bewerken en verwerken van metaal en metaal-vervangende stoffen, het ontwerpen en produceren van modellen, mallen en gietvormen, het verzorgen, bewerken en verwerken van gietwerk en de productie van vuurvaste keramiek.
3.2.
[partij B], geboren op [geboortedatum] 1967, is op 1 april 2004 in dienst getreden bij [partij A]. De laatste functie die hij vervulde, is die van Materials & Process Engineer, met een salaris van € 6.321,76 bruto met 8% vakantietoeslag en 2% eindejaarsuitkering en een (mogelijke) winstafhankelijke uitkering. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
3.3.
Op 10 januari 2025 heeft [partij A] [partij B] meegedeeld dat zij genoodzaakt was de arbeidsovereenkomst met hem te beëindigen vanwege bedrijfseconomische redenen. [partij B] is per direct vrijgesteld van werkzaamheden en hem werd een voorstel tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden gedaan.
3.4.
Op 20 januari 2025 heeft [partij B] de vaststellingsovereenkomst ondertekend.
3.5.
In de periode dat [partij B] was vrijgesteld van werkzaamheden heeft [partij A] opdracht gegeven aan onderzoeksbureau Bravo Recherchediensten B.V. (hierna: Bravo) om (nader) onderzoek te doen naar het (mogelijk) verrichten van (concurrerende) (neven)werkzaam-heden door [partij B] voor derden, althans voor hemzelf.
3.6.
Bij brief van 15 februari 2025 heeft Bravo [partij B] uitgenodigd om haar bevindingen van het onderzoek met hem te bespreken. Op 8 april en 22 april 2025 hebben er gesprekken tussen Bravo en [partij B] plaatsgevonden. [partij B] werd bij de gesprekken bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde/advocaat.
3.7.
Op 24 april 2025 heeft [partij A] de verslaglegging van de op 8 april en 22 april 2025 door Bravo gevoerde gesprekken met [partij B] en [partij B] opmerkingen ter zake de bevindingen van Bravo ontvangen.
3.8.
Bij brief van 24 april 2025 heeft [partij A] [partij B] op staande voet ontslagen. Bij brief van 16 mei 2025 is van de zijde van [partij B] meegedeeld dat [partij B] het niet eens is met het ontslag op staande voet. Er wordt (onder meer) verzocht het ontslag op staande voet in te trekken. Tevens wordt aanspraak gemaakt op doorbetaling van salaris zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst, evenals op alle overige daarin vastgelegde afspraken,
waaronder de uitbetaling van de vergoeding. Ook wordt aanspraak gemaakt op een billijke
vergoeding. Bij brief van 22 mei 2025 is namens [partij A] gereageerd op de brief van
24 april 2025.
3.9.
Op 29 mei 2025 heeft Bravo een (eind)rapport opgemaakt. Dit is begin juni 2025 aan partijen gezonden.

4.De verzoeken en verweren

4.1.
[partij A] verzoekt (samengevat) dat de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij B] veroordeelt tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 8.200,29, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 april 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
II. [partij B] veroordeelt tot betaling van de onderzoekskosten van € 21.180,37 en de gemaakte advocaatkosten van € 12.100,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 juni 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
III. [partij B] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.2.
[partij B] verzoekt (samengevat) dat de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [partij A] op 24 april 2025 vernietigt;
II. [partij A] veroordeelt tot betaling aan [partij B] van het loon tot en met 31 mei 2025, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%, en deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente, dit op verbeurte van een dwangsom,
III. [partij A] veroordeelt tot nakoming van alle overige verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst binnen 7 dagen na vernietiging van het ontslag op staande voet, waarbij de financiële vergoedingen worden vermeerderd met de wettelijke rente, dit op verbeurte van een dwangsom,
IV. [partij A] veroordeelt tot betaling van € 50.000,- vanwege ernstig verwijtbaar handelen tegenover [partij B] en/of € 50.000,- vanwege onrechtmatig handelen tegenover [partij B],
kosten rechtens.
4.3.
Op de stellingen en de verweren van partijen, zal hierna, voor zover van belang nader worden ingegaan.

5.De beoordeling van de verzoeken

De verzoeken van [partij B]

5.1.
Uit proceseconomische overwegingen beoordeelt de kantonrechter eerst de verzoeken van [partij B].
Rechtsgeldigheid ontslag op staande voet
Het onderzoek
5.2.
Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet moet sprake zijn van een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden en die reden moet onverwijld aan de werknemer zijn meegedeeld.
5.3.
[partij B] heeft naar voren gebracht dat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan en in ieder geval onvoldoende hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden en stelt dat dat moet leiden tot vernietiging van het verleende ontslag op staande voet.
5.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter faalt dit betoog. Het achterwege blijven van een deugdelijk onderzoek naar het bestaan van een dringende reden, waaronder het niet of niet voldoende in acht nemen van het beginsel van hoor en wederhoor, betekent niet dat geen sprake kan zijn van een dringende reden voor ontslag op staande voet. [1] Anders gezegd, of een deugdelijk onderzoek naar het vaststellen van een dringende reden heeft plaatsgevonden, is geen constitutief vereiste voor het aannemen van een dringende reden.
5.5.
[partij B] stelt dat het onderzoek op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, in het bijzonder omdat er een ernstige schending van zijn persoonlijke levenssfeer (privacy) heeft plaatsgevonden. Deze schending bestaat uit (1) het openen van documenten met een kenbaar privé karakter op een niet voor collega’s/werkgever bedoelde privé-drive binnen de werkomgeving van [partij A], (2) het direct, zonder eerst hem hierover te spreken, inschakelen van Bravo en (3) het enkele dagen heimelijk observeren van hem en zijn echtgenote. Deze schendingen zijn zodanig ernstig dat dit moet leiden tot het buiten beschouwing laten van het onderzoek, aldus [partij B].
5.6.
De kantonrechter stelt voorop dat het laten controleren van een werknemer buiten diens weten door een extern bureau slechts aanvaardbaar is onder bijzondere omstandigheden. Er moet in elk geval sprake zijn van een situatie waarin tegen de werknemer concrete serieuze verdenkingen zijn gerezen van ernstige aard. Naar het oordeel van de kantonrechter was hiervan sprake. Het is niet onbegrijpelijk dat een of meerdere collega’s, nadat [partij B] op 10 januari 2025 vrijgesteld was van werk, met het oog op de voortgang van het werk waarmee [partij B] bezig was zorg hebben gedragen voor de dossiers die [partij B] onder handen had. Dat in dat kader in de digitale werkomgeving van [partij A] mappen/bestanden van [partij B] zijn geraadpleegd, acht de kantonrechter gerechtvaardigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de namen van de mappen die (in eerste instantie) zijn bekeken, te weten “LAB” en “Calculaties” waarvan niet in geschil is dat deze door [partij B] zijn (aan)gemaakt, duiden op zakelijke documenten en niet op privé-gerelateerde documenten. [partij A] hoefde er (dan ook) niet bedacht op te zijn dat in deze mappen privé gerelateerde documenten zouden worden bewaard. Er werden bestanden aangetroffen die deden vermoeden dat er sprake was van het verrichten van concurrerende werkzaamheden door [partij B] voor derden, zoals Qmex Technologie B.V. (hierna: Qmex), althans voor hemzelf. Dit vormde voor [partij A] terecht aanleiding om zelf verder onderzoek te doen via openbare bronnen. Zo kwam [partij A] er achter dat de echtgenote van [partij B] eigenaar is van Qmex en PhoeniQ Investments B.V. (hierna: PhoeniQ), dat [partij B] sinds 19 januari 2021 gevolmachtigde is bij Qmex en PhoeniQ en dat [partij B] op LinkedIn een profiel had waarbij hij zich als [naam] en als metallurg van Qmex voordeed.
Naar het oordeel van de kantonrechter rechtvaardigden deze bevindingen een extern onderzoek naar het mogelijk (onder werktijd) verrichten van concurrerende werkzaamheden. De bevindingen waren zodanig ernstig dat [partij A] er zwaarwegend belang bij had om meer inzicht te verkrijgen in het handelen van [partij B] en de waarheid boven tafel te krijgen. Daarbij heeft [partij A], zoals zij stelt, ook terecht rekening gehouden met de belangen van haar relaties/klanten. [partij A] heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat een ander geschikt en minder vergaand onderzoeksmiddel niet voorhanden was. Het ligt niet voor de hand dat een enkele confrontatie van [partij B] met de inmiddels verkregen informatie, zoals door [partij B] geopperd, de vereiste duidelijkheid zou hebben verschaft. Verder weegt het belang van [partij A] om de waarheid te achterhalen in dit geval zwaarder dan het recht op privacy van [partij B]. Bovendien is de ernst van de inbreuk beperkt gebleven. Er heeft weliswaar een digitaal forensisch onderzoek plaatsgevonden, maar dat heeft zich (hoofdzakelijk) beperkt tot de digitale werkomgeving van [partij A]. Ook zijn [partij B] en zijn echtgenote geobserveerd. Dat betrof echter een korte tijd, namelijk zes dagen, waarbij op sommige dagen de observatie (ook) beperkt was in het aantal uren. De observaties hebben daarnaast hoofdzakelijk bij het verzamelgebouw waar Qmex is gevestigd, plaatsgevonden.
5.7.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [partij B]. Dit betekent dat de onderzoeksresultaten niet buiten beschouwing blijven.
Dringende reden
5.8.
In de ontslagbrief van 24 april 2025 zijn door [partij A] (kort gezegd) als (dringende) redenen voor het ontslag van [partij B] opgenomen:
  • het, zonder [partij A] hierover te hebben geïnformeerd, tenminste vanaf 2020 werkzaam zijn in meerdere eigen ondernemingen, althans ondernemingen van zijn echtgenote, te weten PhoeniQ en Qmex, waarbij hij als gevolmachtigde is aangesteld voor deze beide ondernemingen en als full-time technisch directeur van Qmex is benoemd en ingeschreven en het onder werktijd van [partij A], aantoonbaar en structureel voor deze ondernemingen verrichten van werkzaamheden;
  • het willens en wetens meewerken aan het aantoonbaar in strijd met de werkelijkheid inrichten van een LinkedIn-pagina, waarbij [partij B] zich als [naam] en als metallurg van Qmex voordoet;
  • het willens en wetens gebruiken van producten van [partij A] voor zijn eigen website(s), althans de website(s) van de ondernemingen van zijn echtgenote.
Daarbij is vermeld dat [partij B] daardoor in strijd met de anti-corruptie-bepaling van de Code of Conduct van [partij A] heeft gehandeld, dat de door [partij B] aangevoerde feiten en omstandigheden, waarbij [partij B] regelmatig zijn echtgenote zaken verwijt en aangeeft dat zij zaken niet wenste aan te passen, zijn handelwijze niet kunnen rechtvaardigen. Verder vermeldt [partij A] dat zij bij haar besluitvorming heeft laten meewegen dat [partij B]
in eerste instantie aantoonbaar leugenachtige verklaringen bij Bravo heeft afgelegd, waarmee haar vertrouwen nog verder is beschaamd, en dat het hier zeker niet om een incident gaat, maar dat [partij B] aantoonbaar en gedurende enkele jaren onder werktijd van [partij A], met gebruikmaking van de bedrijfsmiddelen van [partij A] structurele en fulltime werkzaamheden verrichtte voor zijn onderneming(en) althans de ondernemingen van zijn echtgenote.
5.9.
Beoordeeld dient te worden of de aan het ontslag ten grondslag gelegde gedragingen van [partij B] afzonderlijk, dan wel in samenhang bezien, kwalificeren als (een) dringende reden(en) voor ontslag. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet het geval. Hiertoe is het volgende redengevend.
5.10.
Het staat vast dat de echtgenote van [partij B] in september 2020 Qmex en PhoeniQ heeft opgericht en ingeschreven in het handelsregister. Qmex richt zich op het ontwikkelen en leveren van technische producten en software, het geven van adviezen en het verzorgen van trainingen, het kopen, verkopen, importeren en exporteren van technische materialen en producten, alsmede het verrichten van bemiddelingswerkzaamheden. Uit de informatie op de website van Qmex blijkt dat gietwerk onderdeel van haar werkzaamheden vormt. [2] Daarmee begeeft Qmex zich (in ieder geval gedeeltelijk) op het werkterrein van [partij A] Tevens staat vast dat [partij B] sinds januari 2021 als gevolmachtigde van Qmex en PhoeniQ staat inge-schreven in het handelsregister, waarbij als titel “technisch directeur” wordt vermeld. [3] Ook blijkt voldoende dat [partij B] zich in openbare bronnen presenteert als (full-time) technisch directeur van Qmex en dat hij daadwerkelijk betrokken is bij Qmex. In dat verband kan er niet aan voorbij worden gegaan dat een stagiaire van Qmex ook hem bedankt voor de begeleiding tijdens de stage. [4] Naar het oordeel van de kantonrechter valt het [partij B] te verwijten dat hij [partij A] niet in kennis heeft gesteld van zijn (officiële) rol en betrokkenheid bij Qmex en PhoeniQ en niet met haar heeft overlegd. Dat [partij B] zelf ook wel beseft dat een en ander niet in de haak is, blijkt wel uit het feit dat er een LinkdIn-profiel van hem is met zijn foto, waarbij wordt vermeld dat hij als metallurg werkzaam is bij Qmex, maar waarbij hij zich voordoet als [naam] . [5] [partij B] stelt dat hij deze pagina niet zelf heeft opgezet of daaraan zijn medewerking heeft verleend. Wat hier ook van zij, onder de gegeven omstandigheden mocht van hem verwacht worden dat hij daadwerkelijk actie zou ondernemen om deze pagina aan te (laten) passen of te (laten) verwijderen. Dat heeft hij niet (voldoende) gedaan en dat valt hem te verwijten.
5.11.
Hoewel [partij B] dus het een en ander te verwijten valt, rechtvaardigen zijn handelwijze en gedragingen naar het oordeel van de kantonrechter echter geen ontslag op staande voet. [partij A] stelt dat [partij B] aantoonbaar en gedurende enkele jaren onder werktijd van [partij A] met gebruikmaking van de bedrijfsmiddelen van [partij A], structurele en full-time werkzaamheden verrichtte voor de (concurrerende) ondernemingen van zijn echtgenote. Dit heeft [partij B] gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij zijn echtgenote wel ondersteunde in haar werkzaamheden, maar dat hij deze werkzaamheden voornamelijk buiten werktijd verrichtte, dat hij zijn echtgenote af en toe (telefonisch) te woord stond tijdens werktijd en dat hij in de tijd dat hij werkte voor [partij A] incidenteel documenten van Qmex heeft bekeken en hierop (beperkte) aanpassingen heeft gemaakt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [partij B] is het aan [partij A] om aannemelijk te maken dat [partij B] (onder werktijd van [partij A]) structureel en full-time (concurrerende) werkzaamheden voor Qmex (en PhoeniQ) heeft verricht. Daarin is zij niet geslaagd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze conclusie niet worden getrokken uit de overgelegde onderzoekresultaten van Bravo en in het bijzonder niet uit bijlage 6 behorend bij het door Bravo opgestelde rapport. Uit deze bijlage kan niet meer of anders worden afgeleid dan dat [partij B] in de maanden augustus 2024, september 2024 en oktober 2024 de betreffende documenten kortdurend (namelijk enkele seconden) heeft bekeken. Daarbij wordt ook meegewogen dat [partij B], zoals hij ook naar voren heeft gebracht, zijn werk voor [partij A] al die jaren naar tevredenheid heeft uitgevoerd en hij nooit (negatief) is aangesproken op zijn functioneren. Uit de verslagen die Bravo heeft opgemaakt van de gesprekken die zij heeft gevoerd met [partij B] blijkt wel dat hij zich ervan bewust is geweest dat het om concurrerende producten en diensten ging, maar dat maakt nog niet dat sprake is van een dringende reden die ontslag op staande voet rechtvaardigt. Van belang daarbij is dat niet (voldoende) is vast komen te staan dat er daadwerkelijk voor [partij A] (nadelige) concurrerende werkzaamheden hebben plaatsgevonden, waarbij [partij A] schade is toegebracht. Zo is (bijvoorbeeld) niet aannemelijk geworden dat [partij B] daadwerkelijk klanten van [partij A] heeft benaderd of dat deze zijn overgestapt naar Qmex. De verwijzing naar bestand nummer 33 uit het rapport van Bravo door [partij A] maakt dit niet anders, nu [partij B], onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat GB Metaal & Kunststoffen weliswaar een leverancier is van [partij A], maar dat het een afdekkap voor een warmtepomp bij hem thuis betrof. Ten slotte acht de kantonrechter van belang dat niet in geschil is dat partijen geen concurrentie- dan wel relatie- dan wel nevenwerkzaamhedenbeding zijn overeengekomen. Dat betekent niet dat er geen sprake van onrechtmatige concurrentie kan zijn, maar dan moeten er bijkomende omstandigheden zijn. [6] In het licht van wat hiervoor is overwogen zijn er door [partij A] geen (voldoende) bijkomende omstandigheden (onderbouwd) gesteld die maken dat [partij B] heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. [partij A] stelt dat er een of meerdere producten van haar zijn getoond op de website van Qmex. [partij B] heeft dit gemotiveerd betwist en stelt dat het om een ander, wel vergelijkbaar, product ging, dat niet is geproduceerd met de kennis van [partij A] of hemzelf en dat de getoonde onderdelen ook niet onder de NDA van [partij A] vallen. Nog daargelaten dat [partij A] in het licht van de gemotiveerde betwisting, niet voldoende heeft aangetoond dat er daadwerkelijk producten van haar op de website van Qmex hebben gestaan, is de kantonrechter van oordeel dat ook als ervan uit wordt gegaan dat dit het geval is, dit, in samenhang bezien met het voorgaande, niet tot een andere conclusie leidt.
5.12.
[partij A] heeft ook aangevoerd dat [partij B] in strijd heeft gehandeld met artikel 10 van de Code of Conduct heft gehandeld. In dat artikel is (onder meer) het volgende opgenomen:
“Het is belangrijk om conflicten tussen privé- en zakelijke belangen, of zelfs de schijn daarvan, te voorkomen. Alle beslissingen dienen uitsluitend genomen te worden op basis van objectieve criteria en mogen niet worden geleid door persoonlijke interesses of relaties.(…)
Alle medewerkers dragen verantwoordelijkheid voor het zorgvuldig om gaan met vertrouwelijke bedrijfs-, klant- en persoonsgegevens.(…)
Wij verlangen van onze medewerkers dat zij het intellectuele eigendom van gegevens respecteren, zoals onder andere specificaties, tekeningen en knowhow, hetzij van [partij A], hetzij van derde partijen.(…)"
[partij B] heeft betwist dat hij in strijd met artikel 10 van de Code of Conduct heeft gehandeld. Hij stelt dat hem hooguit zou kunnen worden verweten dat hij onopzettelijk de schijn heeft gewekt van belangenverstrengeling met het privébelang van de onderneming van zijn echtgenote waarin hij ook werkzaam was. Dat is op grond van de Code of Conduct niet toegestaan, alleen is het onopzettelijk wekken van de schijn van een belangenverstrengeling, waarvan feitelijk dus geen sprake was, onvoldoende voor een ontslag op staande voet, aldus [partij B].
5.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter had het in het kader van goed werknemerschap en in verband met de schijn van en/of kans op belangenverstrengeling wel degelijk op de weg van [partij B] gelegen om [partij A] te informeren dat hij werkzaamheden voor Qmex verrichtte. Nu echter niet (voldoende) is komen vast te staan dat [partij B] werkzaamheden heeft verricht die schadelijk en/of concurrerend zijn geweest ten opzichte van [partij A], is de kantonrechter van oordeel dat het enkele in strijd handelen met de Code of Conduct, in samenhang bezien met het voorgaande, en bij gebreke van een concurrentie-, relatie- en nevenwerkzaamhedenbeding, geen ontslag op staande voet rechtvaardigt. Daarbij kan ook niet uit het oog worden verloren dat ontslag op staande voet een ultimum remedium is.
5.14.
[partij A] heeft er ook nog op gewezen dat [partij B] in eerste instantie leugenachtige verklaringen heeft afgelegd bij Bravo. Dit is door [partij B] weersproken. Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit de verslagen van de gesprekken die Bravo met [partij B] heeft gevoerd niet worden afgeleid dat [partij B] echt tegengestelde verklaringen heeft afgelegd. Er is eerder sprake van een nuancering van de in eerste instantie afgelegde verklaringen. Wat hier ook van zij, de wijze waarop [partij B] heeft verklaard, rechtvaardigt op zichzelf en in samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen, geen ontslag op staande voet.
5.15.
De kantonrechter komt dan ook tot de slotsom dat de handelwijze en de afzonderlijke gedragingen van Houding dan wel al deze gedragingen tezamen in de gegeven omstandigheden geen dringende reden opleveren voor een ontslag op staande voet. Het ontslag op staande voet kan daarom niet in stand blijven. Dat betekent dat [partij A] heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het verzoek van [partij B] om vernietiging van dat ontslag op grond van artikel 7:681 lid 1 BW zal worden toegewezen.
Gevolgen van de vernietiging van het ontslag op staande voet
5.16.
Het gevolg hiervan is dat [partij A] de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen afspraken volledig moet nakomen. Dat betekent dat [partij A] aan [partij B] (onder meer) het loon over de periode van 25 april 2025 tot en met 31 mei 2025 moet voldoen. De door [partij B] verzochte wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) zullen vanaf de datum van het opeisbaar worden van de betreffende loonbedragen ook worden toegewezen, omdat [partij A] te laat heeft betaald.
5.17.
Ook alle overige (betalings)verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst moet [partij A] (dus) nakomen. Voor zover het overige betalingsverplichtingen betreffen is zij daarover eveneens wettelijke rente (artikel 6:119 BW) verschuldigd vanaf de datum van opeisbaarheid van de desbetreffende bedragen.
5.18.
Voor het toewijzen van een dwangsom bestaat geen aanleiding, aangezien voor inning van (een) geldvordering(en) andere executiemiddelen bestaan en voor het overige niet (voldoende) gesteld of gebleken is dat [partij A] deze verplichtingen niet zal nakomen.
Billijke vergoeding
5.19.
[partij B] maakt aanspraak maakt op billijke vergoeding van € 50.000,-. Hij baseert dit verzoek op artikel 7:681 BW dan wel artikel 7:671b BW en/of artikel 7:671c BW. Nu [partij B] echter heeft verzocht om vernietiging van het ontslag op staande voet (en tijdens de procedure niet de zogenoemde “switch” heeft gemaakt) en dat verzoek wordt toegewezen, biedt artikel 7:681 BW geen wettelijke grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding. Artikel 7:671b en artikel 7:671c BW bieden dat evenmin. Zowel [partij A] als [partij B] heeft immers niet verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit bekent dat dit verzoek wordt afgewezen.
Schadevergoeding
5.20.
[partij B] verzoekt om toekenning van een schadevergoeding van € 50.000,- wegens schending van zijn privacy. Naar het oordeel van de kantonrechter kan daarin geen reden zijn gelegen om een schadevergoeding toe te kennen omdat geoordeeld is dat er sprake is (geweest) van een gerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [partij B].
5.21.
Voor zover [partij B] heeft beoogd artikel 7:611 BW dan wel artikel 6:162 BW aan het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding ten grondslag te leggen, gaat de kantonrechter hieraan voorbij.
5.22.
Het is vaste rechtspraak dat afdeling 9 titel 10 van boek 7 BW in beginsel een exclusieve, uitputtende regeling geeft voor de gevolgen van het einde van de arbeidsovereen- komst. Voor een schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW is alleen ruimte als de gestelde schending losstaat van het handelen van de werkgever dat heeft geleid tot het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en losstaat van de gevolgen van het ontslag als zodanig. [7] De achterliggende gedachte is dat in de beoordeling van het ontslag en de bijkomende vergoedingen van afdeling 9 door de kantonrechter reeds besloten ligt dat het handelen dat tot het ontslag heeft geleid en de gevolgen van het ontslag worden getoetst aan de redelijkheid en billijkheid en de norm van goed werkgeverschap. Voorkomen moet worden dat er daarnaast, op basis van een andere juridische grondslag, voor dezelfde feiten een schadevergoeding kan worden opgelegd.
5.23.
De feiten en omstandigheden die [partij B] naar voren heeft gebracht houden verband met het (onterecht) gegeven ontslag op staande voet en zijn aspecten die worden meegewogen in de beoordeling van de ernstige verwijtbaarheid van een werkgever en dus betrokken in de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding. Gelet op het exclusieve karakter van de billijke vergoeding bestaat er geen ruimte om op grond van artikel 7:611 BW dan wel artikel 6:162 BW een vergoeding voor diezelfde schade te verzoeken, ook niet in het geval dat, zoals hier, het verzoek tot betaling van een billijke vergoeding is afgewezen wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag.
Proceskosten
5.24.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld bestaat er aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.
De verzoeken van [partij A]
Gefixeerde schadevergoeding
5.25.
[partij A] maakt aanspraak op een gefixeerde schadevergoeding van € 8.200,29 (te vermeerderen met de wettelijke rente). De kantonrechter wijst dit verzoek af omdat er geen dringende reden was om [partij B] op staande voet te ontslaan.
Onderzoekskosten
5.26.
[partij A] verzoekt [partij B] te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 21.180,37 aan gemaakte onderzoekskosten. Die kosten komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking indien er sprake is van redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW). Het bepaalde in artikel 6:96 BW vereist een dubbele redelijkheidstoets. De kosten moeten in redelijkheid zijn gemaakt en de omvang van de kosten moet redelijk zijn. [partij B] heeft verweer gevoerd en stelt dat niet aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan.
5.27.
De kantonrechter is van oordeel dat gelet op de aard van de tegen [partij B] gerezen verdenking, namelijk dat hij tijdens zijn dienstverband bij [partij A] (onder werktijd) elders (concurrerende) werkzaamheden verrichtte, [partij A] in redelijkheid heeft kunnen besluiten om een onderzoek door Bravo te laten instellen. Nu echter is geconcludeerd dat er geen sprake is van een dringende reden en het ontslag op staande voet (dus) niet rechtsgeldig is, is reeds daarom niet aan de dubbele redelijkheidstoets voldaan. Dit betekent dat dit verzoek wordt afgewezen.
Werkelijke advocaatkosten
5.28.
Gezien de uitkomst van de procedure(s) is er ook geen reden om de door [partij A] verzochte werkelijke advocaatkosten van 12.100,- toe te wijzen.
Proceskosten
5.29.
Nu het verzoek van [partij A] wordt afgewezen, komen de proceskosten van het verzoek van [partij A] voor haar rekening. De proceskosten aan de zijde van [partij B] worden begroot op € 814,- aan salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
op het verzoek van [partij B]
6.1.
vernietigt de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [partij B] door [partij A] op
24 april 2025;
6.2.
veroordeelt [partij A] tot betaling aan [partij B] van het loon tot en met 31 mei 2025 (zoals vastgelegd is in de vaststellingsovereenkomst van januari 2025), te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:619 BW vanaf de verschillende data van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling;
6.3.
veroordeelt [partij A] tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ter hoogte van 50% over het loon tot en met 31 mei 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:619 BW vanaf de verschillende data van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [partij A] binnen zeven dagen na dagtekening van deze beschikking tot nakoming van alle overige verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst tussen partijen van januari 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (andere dan onder 6.2. en 6.3.) financiële vergoedingen vanaf de data van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling;
6.5.
verklaart de onderdelen 6.1. tot en met 6.4 uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.7.
wijst af het meer of anders verzochte;
op het verzoek van [partij A]
6.8.
wijst de verzoeken af;
6.9.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van [partij B], welke kosten aan de zijde van [partij B] worden begroot op € 814,-;
6.10.
verklaart het onderdeel 6.9. uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. U. van Houten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 30 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:1008.
2.Productie 6 bij het verzoekschrift van [partij A].
3.Productie 3 bij het verzoekschrift van [partij A].
4.Productie 4 bij het verzoekschrift van [partij A].
5.Productie 5 bij het verzoekschrift van [partij A].
6.HR 9 december 1955, ECLI:NL:HR:1955:47.
7.Vgl. o.a. Hoge Raad 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:AM1905.