4.1.3Het oordeel van de rechtbank
De politie heeft financieel onderzoek gedaan over de periode 1 januari 2017 tot en met 9 mei 2022. Daarbij is gebruik gemaakt van een eenvoudige kasopstelling waarbij de totale contante uitgaven vergeleken zijn met de legale contante inkomsten, uitgaande van een begin- en eindsaldo aan contante gelden. Uit deze kasopstelling volgt dat verdachte [verdachte] (verder ook| [verdachte] ) en verdachte [medeverdachte] (verder ook [medeverdachte] ), die een gezamenlijke huishouding voerden, in de ten laste gelegde periode minder legale contante inkomsten hebben gehad dan de contante bedragen die zij hebben uitgegeven. Het verschil is
€ 177.780,75. De rechtbank zal daarop correcties toepassen.
De rechtbank zal hierna de feiten vaststellen, in reactie op de verweren bespreken van welk contant beginsaldo moet worden uitgegaan en haar oordeel geven over de in de kasopstelling opgenomen inkomstenbronnen en uitgavenposten die worden betwist. De overige posten worden op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen zonder nadere motivering door de rechtbank overgenomen uit de kasopstelling, waarbij de rechtbank voor het bewijs gebruik maakt van het samenvattende proces-verbaal dat een correcte weergave is van de daaraan ten grondslag liggende brondocumenten en waarbij de rechtbank de conclusies van verbalisant overneemt en tot de hare maakt, omdat die conclusies op goede gronden getrokken zijn.
Ten slotte zal de rechtbank beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
4.1.3.1 Juridisch kader
Het beoordelingskader van witwassen is volgens vaste rechtspraak als volgt. Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van de artikelen 420bis en 420quater Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband is te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
4.3.1.2 Vaststelling van de feiten en omstandigheden en bespreking verweren
Op basis van de inhoud van het dossier en hetgeen ter terechtzitting is besproken, stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Gemeenschappelijke huishouding
[verdachte] en haar medeverdachte en toenmalige partner [medeverdachte] voerden in de ten laste gelegde periode een gemeenschappelijke huishouding. [medeverdachte] beschikte over inkomsten uit [naam v.o.f.] , waarvan hij medevennoot was. [verdachte] had inkomsten uit twee ondernemingen, te weten het in Duitsland gevestigde [bedrijf 1] en het in [vestigingsplaats] gevestigde [bedrijf 2] . Over de periode van 1 januari 2017 tot en met 9 mei 2022 zijn de contante legale inkomsten, inclusief bankopnames, vergeleken met de contante uitgaven inclusief bankstortingen. In die periode hebben [verdachte] en [medeverdachte] contant meer uitgegeven dan legaal contant beschikbaar was.
Beginsaldo
De enkele stelling van verdachte en de verdediging dat het beginsaldo ten minste € 1.500,-- per persoon moet zijn (de rechtbank begrijpt: voor zowel [medeverdachte] als [verdachte] ) komt niet in de buurt van een concrete, verifieerbare verklaring als hiervoor bedoeld, hetgeen de verdediging ook lijkt in te zien nu zij opmerkt dat [verdachte] niet in staat is om tot achter de komma nauwkeurig na te gaan over hoeveel contant geld zij op 1 januari 2017 beschikte.
Storting € 81.336,-- op rekening [naam v.o.f.]
De verdediging stelt dat moet worden uitgegaan van een inbreng van € 25.000,-- en niet van € 81.336,-- op de rekening van [naam v.o.f.] . Het betrof een lening van [verdachte] aan [medeverdachte] , door haar onttrokken aan haar onderneming [bedrijf 1] .
De rechtbank overweegt dat verdachte niet verifieerbaar heeft onderbouwd (en overigens ook niet aannemelijk is geworden) dat het bedrag van € 25.000,-- afkomstig was van de Duitse onderneming [bedrijf 1] van [verdachte] . Dat deze stortingen achteraf door de accountant van [verdachte] en [medeverdachte] als achtergestelde lening zijn aangemerkt, is hierbij niet van belang: het gaat er immers om of [verdachte] en [medeverdachte] dat geld in contanten beschikbaar hadden.
De rechtbank acht wel van belang dat de in de kasopstelling meegenomen contante omzet van [bedrijf 1] over 2017 – een bedrag van € 31.224,-- – niet valt te rijmen met een storting van € 25.000,-- in contanten op de rekening van [naam v.o.f.] .
Van andere legale inkomsten dan die in de kasopstelling zijn opgenomen, is niet gebleken. Ook van betaalde rente is niet gebleken. De rechtbank zal daarom uitgaan van het in de kasopstelling opgenomen bedrag van € 81.336,--.
Betalingen huur [adres 3] aan [naam 1]
De rechtbank verwerpt het onvoldoende onderbouwde verweer dat [medeverdachte] pas in februari 2020 huur is gaan betalen aan [naam 1] , op wiens naam het pand aan [adres 3] ten behoeve van [medeverdachte] werd gehuurd per 1 februari 2019 voor een huurprijs van € 1.000,-- per maand. [naam 1] ontving met ingang van 1 maart 2019 van [medeverdachte] driemaandelijks vier keer € 5.000,-- en vier keer € 6.500,--, welke bedragen bedoeld waren voor onder meer de huur.,
Evenmin is sprake van een dubbeltelling over december 2019. Nauwkeurige lezing van de kasopstelling wijst uit dat weliswaar twee keer een op “1-12-2019” gedateerde betaling aan [naam 1] is opgenomen maar daarvan betreft, gelet op het voorgaande, de eerste een betaling op 1 maart 2019 en de tweede een betaling op 1 december 2019. De rechtbank leest de kasopstelling hier verbeterd en verwerpt het verweer.
Boeking uitgaven 18 december 2018 € 3.831,80De rechtbank volgt de verdediging en de officier van justitie in hun standpunt dat het bedrag van de contante uitgaven verminderd dient te worden met een bedrag van € 3.831,80, omdat de in de kasopstelling op 18 december 2018 opgenomen post (feitelijke uitgaven) “F.U. Ad 3. Bonnen/Facturen/Pv’s” onderbouwing ontbeert.
Bonnen [bedrijf 3] / [bedrijf 4]De rechtbank verwerpt het verweer dat de bonnen van 2, 7 en 18 februari 2022 niet aan [medeverdachte] toebehoren en niet door hem zijn voldaan. Deze bonnen corresponderen met het kasboek van [medeverdachte] zodat de conclusie, dat het bedrag van € 7.461,27 contant door hem is voldaan, gerechtvaardigd is, nu [medeverdachte] geen concrete verifieerbare verklaring die tot een ander oordeel zou moeten leiden heeft gegeven.
Betaling van de bootNamens verdachte is betoogd dat de boot die op 9 mei 2022 onder [medeverdachte] in beslag is genomen, is gefinancierd door [naam 2] , niet contant door [medeverdachte] is betaald en daarom niet bij de kasopstelling als uitgave mag worden betrokken.
De rechtbank stelt vast dat [naam 3] de boot in mei 2020 heeft verkocht voor een bedrag van € 22.000,--, voldaan met (grotendeels) biljetten van 500 en 200 euro.De boot is op 9 mei 2022 geregistreerd op naam van [medeverdachte] .De rechtbank concludeert dat hij de boot ook heeft betaald. Dat [naam 2] in een later stadium als rechthebbende op die boot is opgetreden, voor zover dat al aannemelijk zou zijn, doet hier niet aan af. De rechtbank verwerpt het verweer, en leest de kasopstelling verbeterd omdat daar in plaats van een bedrag van € 22.000,-- een bedrag van € 22.500,-- is opgenomen. In de bewezenverklaring wordt ook een correctie opgenomen.
Conclusie alle geldbedragen en voorwerpen
De rechtbank volgt de officier van justitie in diens standpunt dat (partieel) moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde Audi A1.
Over de herkomst van de hiervoor besproken én overige in de tenlastelegging genoemde bestedingen van geldbedragen en voorwerpen hebben [medeverdachte] en [verdachte] geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven dat deze niet van misdrijf afkomstig zijn. Er is geen aanleiding voor een nader onderzoek door het openbaar ministerie. De conclusie is dat het niet anders kan zijn dan dat de voorwerpen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De verdediging heeft betoogd dat [verdachte] in de veronderstelling verkeerde dat de contante uitgaven van [medeverdachte] en haar bekostigd werden uit legale inkomsten en dat zij van veel uitgaven niet heeft geweten. Die verklaring acht de rechtbank onaannemelijk.
[medeverdachte] en [verdachte] hadden een partnerrelatie, kinderen met daarbij behorende kosten, woonden samen en voerden een gezamenlijke huishouding. In aanmerking genomen de omvang van de contante geldstroom, de hoeveelheid aangetroffen (luxe) goederen, de verbouwing van de woning en de inrichting van de tuin is geen andere conclusie mogelijk dan dat [verdachte] wist dat het aanzienlijke verschil in contante inkomsten en uitgaven verdiend werd met door [medeverdachte] gepleegde misdrijven en dat de gelden en voorwerpen dus uit misdrijf afkomstig waren.
De rechtbank zal het ten laste gelegde medeplegen van witwassen bewezen verklaren.
De rechtbank overweegt nog dat in de bewezenverklaring het bedrag van € 177.780,75 wordt gecorrigeerd in een bedrag van € 173.448,95, omdat voornoemde bedragen van € 3.831,80 en € 500,-- daarop in mindering worden gebracht, maar dat het verschil in contante inkomsten en uitgaven in werkelijkheid veel groter was. In de kasopstelling zijn namelijk niet de in de tenlastelegging afzonderlijk vermelde voertuigen en andere goederen meegenomen die (grotendeels) met contant geld zijn aangeschaft.