ECLI:NL:RBOVE:2025:408

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
08.009312-22
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen deelnemer criminele organisatie

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een veroordeelde die schuldig was bevonden aan deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in drugs. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 364.797,24 en de veroordeelde verplicht dit bedrag te betalen aan de Staat. De zaak werd behandeld in het kader van een vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de officier van justitie het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens openbare zittingen in december 2024, waarbij de verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie onvoldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van het voordeel. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de veroordeelde, op basis van de aangetroffen administratie en andere bewijsmiddelen, daadwerkelijk het genoemde bedrag aan voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de extrapolatiemethode toegepast om het voordeel te schatten, waarbij rekening is gehouden met de periode waarin de criminele activiteiten hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de veroordeelde vanaf 22 april 2020 wederrechtelijk voordeel heeft genoten en heeft de betalingsverplichting opgelegd op basis van de berekeningen die zijn gemaakt in het rapport van 28 maart 2024.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.009312-22
Datum vonnis: 27 januari 2025
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1982 in [geboorteplaats],
ingeschreven en verblijvende in Justitieel Complex [locatie].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.

2.De procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van het met deze schriftelijke vordering samenhangende strafdossier en de schriftelijke conclusiewisseling die tussen de officier van justitie en de verdediging heeft plaatsgevonden. De vordering is vervolgens gelijktijdig met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen veroordeelde, op de openbare terechtzittingen van 4, 9, 11 en 17 december behandeld. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.C. Jonge Vos, advocaat in Amsterdam, is op die terechtzittingen verschenen en over de vordering gehoord. Vervolgens is het onderzoek gesloten op 13 januari 2025 en de uitspraak bepaald op 27 januari 2025.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar de conclusie van repliek ter terechtzitting gevorderd dat de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vaststelt op € 374.181,-- en veroordeelde ter hoogte van dit bedrag de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel.
De verdediging heeft zich in de conclusie van antwoord en ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat veroordeelde gedurende de gehele ontnemingsperiode 14% van de te verdelen winst van de criminele organisatie heeft ontvangen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 januari 2025 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet;
feit 2
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 3
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 4
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 5
het misdrijf:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank acht het op basis van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, de bewijsmiddelen zoals omschreven in voornoemd vonnis en het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 28 maart 2024 [1] , aannemelijk dat veroordeelde een bedrag van € 364.797,24 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en ontleent aan de inhoud van deze bewijsmiddelen ook de schatting van dat voordeel.
De rechtbank stelt vast dat de periode die ten grondslag ligt aan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ruimer is dan de door de rechtbank bij vonnis bewezen verklaarde pleegperiode van de door veroordeelde gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt daartoe dat op grond van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht naast bewezen verklaarde feiten ook andere strafbare feiten als grondslag kunnen dienen voor de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien het aannemelijk is dat deze op enige wijze ertoe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot het oordeel dat van die situatie hier sprake is.
De berekening in ontnemingszaken vindt doorgaans plaats door gebruik te maken van de methode van (eenvoudige) kasopstelling of vermogensvergelijking. Om het door veroordeelde verkregen voordeel te schatten, is in deze ontnemingszaak gebruikgemaakt van de methode van extrapolatie. Bij het gebruik van die methode worden de vaststellingen over de omvang van het voordeel dat gedurende een deelperiode wederrechtelijk is verkregen gebruikt voor een schatting van het voordeel dat over de gehele periode is verkregen. Extrapolatie betreft een door de Hoge Raad in ontnemingsprocedures aanvaarde schattingsmethode. Het ligt op de weg van veroordeelde om voldoende gemotiveerd de resultaten te betwisten van de vaststellingen over de referentieperiode en/of de extrapolatie van die resultaten naar de gehele ontnemingsperiode. [2]
De rechtbank zal hierna beoordelen of de extrapolatiemethode in onderhavige zaak op de juiste wijze is toegepast en, voor zover relevant, ingaan op nadere standpunten van de verdediging.
Aangetroffen administratie
Op 15 november 2021 zijn verbalisanten het bedrijfspand aan de [adres 1] in [plaats] binnengetreden. In dit bedrijfspand is onder meer handgeschreven administratie van de criminele organisatie, waaraan verdachte heeft deelgenomen, aangetroffen. In die administratie zijn onder meer de uitgevoerde transporten van drugs, de daaraan verbonden kosten en opbrengsten en de winstverdeling beschreven. Instructies, tijdstippen en afleverlocaties hebben leden van de criminele organisatie in WhatsApp-groepen met onder meer de namen ‘Werk’ en ‘Werk Nieuw’ met elkaar gedeeld. Veroordeelde was een van de leden van deze appgroepen en heeft net als zijn mededaders in die appgroepen gebruikgemaakt van een schuilnaam.
De rechtbank neemt als uitgangspunt de ontnemingsberekening zoals als scenario B in het opgemaakte rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is beschreven. Hiermee wordt onder meer aan de hand van voornoemde aangetroffen administratie en chats voldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot stand is gekomen. Genoemd bedrag is wat betreft de winst van de criminele organisatie in de periode van 30 september 2021 tot en met 12 november 2021 (44 dagen) als volgt opgebouwd:
De totale bruto-omzet van de criminele organisatie
€ 535.615,--
De kosten van transporten
€ 144.660,--
Niet nader gespecificeerde kosten
€ 197.142,--
Het bedrag dat wegens in de winstopstelling aanwezige rekenfouten in mindering moet worden gebracht
€ 1.200,--
De winst aan de hand van de in de administratie aangetroffen winstopstelling over 37 ‘werkdagen’ (scenario B)
€ 192.613,--
Omdat is gebleken is dat de criminele organisatie rekening hield met vakanties, zijn van deze 43 dagen zeven ‘vakantiedagen’ afgetrokken. De periode van 30 september 2021 tot en met 12 november 2021 beslaat daarom 37 ‘werkdagen’.
Extrapolatieperiode
De rechtbank neemt bij het bepalen van de startdatum van de extrapolatieperiode in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden, die uit de bewijsmiddelen volgen, in aanmerking.
Uit chats, die op de telefoon van medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] zijn aangetroffen, blijkt dat [medeveroordeelde 1] in april 2020 katvangers aan het werven is. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze katvangers werden betaald voor het oprichten of op naam zetten van rechtspersonen en het realiseren van bankrekeningen, maar dat zij geen daadwerkelijke (handels)activiteiten voor deze rechtspersonen hebben verricht. Zo onderhield [medeveroordeelde 1] contact met [naam 1] over het op naam zetten van een rechtspersoon. Deze gesprekken starten op 17 april 2020. Op 28 mei 2020 is [bedrijf 1] BV opgericht, met als bestuurder [naam 1]. Eerder al, op 22 april 2020, is [bedrijf 2] BV opgericht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat onder andere [bedrijf 2] BV door de criminele organisatie is gebruikt voor drugstransporten naar Zweden. Vanaf 26 mei 2020 is [naam 2] bestuurder van [bedrijf 2] BV. Hij verklaart tijdens zijn verhoor dat hij al eerder een bankrekening voor [medeveroordeelde 1] heeft opgericht. Deze bankrekening, met nummer [rekeningnummer], is geopend op 21 maart 2020. Op 29 april 2020 vond er een contante geldstorting van € 8.955,-- plaats op deze rekening. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze rekening door [medeveroordeelde 1] is gebruikt.
Ten aanzien van de rol van veroordeelde volgt uit de bewijsmiddelen dat veroordeelde vanaf 14 januari 2020 meerdere betalingen van [bedrijf 3] BV op zijn bankrekening heeft ontvangen. De oprichtingsstukken en administratie van [bedrijf 3] BV zijn aan de [adres 1] in [plaats] aangetroffen. In de periode 14 januari 2020 tot en met 9 april 2020 wordt in totaal € 18.035,-- door [bedrijf 3] BV aan veroordeelde betaald. Deze betalingen hebben als omschrijving ‘lening tegen rente’. In de periode 20 juli 2020 tot en met 4 september 2020 betaalt veroordeelde € 27.960,-- terug aan [bedrijf 3] BV. Dit impliceert een niet-marktconforme rente van 55% over enkele maanden. Het is daarom aannemelijk dat dit een fictieve lening betreft en dat het om een verhullingshandeling gaat.
Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat veroordeelde vanaf 16 september 2019 tot 7 mei 2020 enig aandeelhouder van [bedrijf 4] BV is geweest. De vorige enig aandeelhouder van deze rechtspersoon betrof de als leider van de criminele organisatie veroordeelde [medeveroordeelde 2]
.Sinds 26 mei 2020 was veroordeelde bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 5] BV. Een dochteronderneming van deze rechtspersoon is [bedrijf 6] BV, die is opgericht op 14 juli 2020. Op naam van deze rechtspersoon is de loods aan [adres 2] gehuurd. [3] Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze loods door de criminele organisatie is gebruikt als bouwlocatie van hockers en als retourlocatie voor lege hockers uit Ierland, Zweden en Denemarken.
De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de criminele organisatie ten tijde van de oprichting van [bedrijf 2] BV op 22 april 2020 al bestond. Veroordeelde heeft voor genoemde feiten en omstandigheden geen ontzenuwende verklaring gegeven, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank wel van hem mocht worden verlangd. Er bestaan voldoende aanwijzingen dat veroordeelde ten minste vanaf 22 april 2020 wederrechtelijk voordeel heeft genoten en ziet daarom geen aanleiding om van deze startdatum van de extrapolatieperiode af te wijken. Het verweer van de verdediging dat als een latere startdatum van de extrapolatieperiode moet worden genomen, is hiermee weerlegd. De extrapolatieperiode ziet op de periode van 22 april 2020 tot en met 30 september 2021 (526 dagen). Rekening houdend met ‘vakantiedagen’, zijn bij de winstberekening in deze periode van deze 526 dagen 63 ‘vakantiedagen’ afgetrokken. De periode van 22 april 2020 tot 30 september 2021 beslaat daarom 463 ‘werkdagen’.
Rapportageperiode
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie in de periode van 22 april 2020 tot en met 12 november 2021 is als volgt berekend.
De totale bruto-omzet van de criminele organisatie op basis van 37 ‘werkdagen’
€ 535.615,--
De totale bruto-omzet van de criminele organisatie op basis van 463 ‘werkdagen’
€ 6.702.425,54
De totale bruto-omzet van de criminele organisatie in de rapportageperiode
€ 7.238.040,54
De kosten van transporten
€ 1.954.270,95
Niet nader gespecificeerde kosten
€ 2.678.075,--
De te verdelen winst aan de hand van de in de administratie aangetroffen winstopstelling (scenario B)
€ 2.605.694,59
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat veroordeelde onder meer gebruik heeft gemaakt van de bijnaam ‘[alias]’. Uit de administratie van de criminele organisatie volgt dat ‘[alias]’ 14% van de te verdelen winst kreeg uitgekeerd. Dit betreft € 364.797,24. De verdediging heeft dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betwist.
Naar het oordeel van de rechtbank is de berekening gegrond op de bewezen verklaarde feiten en de daaraan ten grondslag gelegde bewijsmiddelen. Verder is daarin op inzichtelijke en aannemelijke wijze het aandeel van veroordeelde verwerkt. Dit betekent dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schat en zal vaststellen op € 364.797,24.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 364.797,24.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde
  • legt veroordeelde de verplichting op tot
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T.C. Jordaans, voorzitter, mr. D. ten Boer en
mr. J. de Ruiter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder en mr. M.G. Drent, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht van 28 maart 2024, met rapportnummer 03-02 en BVH-nummer 2021530788.
2.HR 21 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:243.
3.Eindproces-verbaal deel 1: Het proces-verbaal van bevindingen van 25 november 2021, pagina 3883.