ECLI:NL:RBOVE:2025:3882

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
71-293504-24
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte voor deelname aan criminele organisatie en opzettelijk handelen in drugs

Op 17 juni 2025 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in drugs. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastelegging en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden. De feiten vonden plaats in de periode van 1 mei 2024 tot en met 13 september 2024, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken was bij het buiten het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs, waaronder cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte vrijwillig heeft ingestemd met een afdoeningsvoorstel, dat in overleg met de officier van justitie en zijn raadsvrouw tot stand is gekomen. Tijdens de zitting op 3 juni 2025 is het afdoeningsvoorstel besproken, waarbij de verdachte zijn medewerking heeft verleend aan de procedure. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de criminele organisatie meegewogen in de strafoplegging. De rechtbank oordeelt dat de opgelegde straf recht doet aan de ernst van de feiten en de belangen van de maatschappij. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten en kampt met psychische klachten, wat ook in de overwegingen is meegenomen. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, en heeft de verdachte strafbaar verklaard voor de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 71-293504-24
Datum vonnis: 17 juni 2025
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1987 in [geboorteplaats],
nu verblijvende in de P.I. [locatie].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 3 juni 2025.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.P. Hilhorst, advocaat in Utrecht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdachte is na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van 3 juni 2025, ten laste gelegd dat:
1.
hij (op een of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2024 tot en met 13 september 2024, te Slootdorp en/of te Wieringerwerf, althans (ook) elders in Nederland en/of het Verenigd Koninkrijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten hem verdachte, en/of (onder andere) medeverdachte(n) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of een of meer andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in
artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en/of
artikel 10a eerste lid Opiumwet en/of
artikel 11, derde, vierde, vijfde lid en/of
artikel 11a Opiumwet,
betreffende het buiten het grondgebied van Nederland brengen (uitvoeren) en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van harddrugs, te weten cocaïne en/of heroïne, althans harddrugs,
zijnde (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk;
2
Hij in of omstreeks de periode van 30 augustus 2024 tot en 2 september 2024 en/of op of omstreeks 13 september 2024, te Slootdorp en/of te Wieringerwerf, althans (ook elders) in Nederland, en/of het Verenigd Koninkrijk, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, meermalen, (telkens) opzettelijk
A binnen of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet), en/of
B heeft geteeld en/of bereid, en/of bewerkt, en/of verwerkt en/of verkocht, en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, en/of
C (althans in elk geval) aanwezig heeft gehad, en/of
D heeft vervaardigd
ongeveer 12 kilogram harddrugs, althans een hoeveelheid harddrugs (in de periode van 30 augustus 2024 tot en met 2 september 2024),en/of
ongeveer 24,9 kilogram heroïne en/of ongeveer 105,2 kilogram cocaïne, althans een of meer hoeveelhe(i)d(en) heroïne en/of cocaïne (op of
omstreeks 13 september 2024)
zijnde cocaïne en/of heroïne en/of harddrugs (telkens) (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, danwel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Het afdoeningsvoorstel

Op 13 mei 2025 zijn door de officier van justitie en verdachte, laatstgenoemde vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, afspraken gemaakt over de afdoening van de zaak. Het afdoeningsvoorstel is op schrift gesteld, door de officier van justitie, de verdachte en de raadsvrouw ondertekend en aan de rechtbank ter afdoening van de zaak voorgelegd. De rechtbank is niet betrokken geweest bij de totstandkoming van die afspraken.
Het afdoeningsvoorstel houdt in een bewezenverklaring en een strafoplegging, zoals hierna omschreven:
  • bewezenverklaard kan worden de onder feiten 1 en 2 ten laste gelegde feiten;
  • de officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden.
Verder is overeengekomen dat
  • de verdediging geen onderzoekwensen indient en al ingediende onderzoekswensen intrekt;
  • verdachte geen (nadere) verklaring hoeft af te leggen;
  • door de verdediging geen bewijsverweren worden gevoerd;
  • verdachte afstand doet van alle in beslag genomen goederen;
  • verdachte zich niet aan de tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken;
  • zowel door de verdediging als het Openbaar Ministerie wordt afgezien van hoger beroep in deze zaak indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en een straf oplegt conform de tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken, in die zin dat die niet meer of minder dan drie maanden afwijkt van de eis van de officier van justitie.
Ter terechtzitting van 3 juni 2025 is het afdoeningsvoorstel en de totstandkoming daarvan door de rechtbank met de officier van justitie, de raadsvrouw en verdachte besproken. De rechtbank stelt vast dat het afdoeningsvoorstel op basis van vrijwillige wederkerigheid tot stand is gekomen. De verdachte heeft ter terechtzitting in aanwezigheid van zijn raadsvrouw ondubbelzinnig verklaard dat hij weloverwogen, voldoende geïnformeerd en vrijwillig heeft gekozen in te stemmen met het afdoeningsvoorstel en zich bewust is geweest van de inhoud, de procedure en de (mogelijke) gevolgen daarvan.
Centraal bij het onderzoek op de zitting stond bovenal de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, meer in het bijzonder de vragen naar het bewijs en de straf. Ook in dit vonnis staan de overwegingen over de artikelen 348 en 350 Sv voorop.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het afdoeningsvoorstel met betrekking tot het bewijs

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het mogelijk is de zaak conform de tussen de officier van justitie en de verdediging gemaakte afspraken af te doen. De rechtbank beantwoordt die vraag in dit geval bevestigend. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de door de Hoge Raad geformuleerde aandachtspunten die de strafrechter bij de beoordeling van procesafspraken in acht moet nemen. [1] Deze houden onder meer het volgende in:
  • de rechtbank houdt een eigen verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de geldende wettelijke bepalingen, met name de artikelen 348 en 350 Sv;
  • verdachte is voorzien van rechtsbijstand;
  • de inhoud van het afdoeningsvoorstel is op de openbare terechtzitting besproken;
  • de rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
De rechtbank is van oordeel dat, rekening houdend met de hiervoor genoemde aandachtspunten, het afdoeningsvoorstel recht doet aan de uitgangspunten van het Wetboek van Strafvordering en het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden en dat de belangen van zowel verdachte als de maatschappij met dit afdoeningsvoorstel voldoende zijn gewaarborgd. Nu de bewezenverklaring aansluit bij de bewijsmiddelen in het dossier ziet de rechtbank geen aanleiding van het afdoeningsvoorstel af te wijken.

6.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in het dossier bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 mei 2024 tot en met 13 september 2024 in Nederland en/of het Verenigd Koninkrijk, tezamen en in vereniging met anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten hem verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in
artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en
artikel 10a eerste lid Opiumwet, en/of
betreffende het buiten het grondgebied van Nederland brengen en afleveren en vervoeren van harddrugs, te weten cocaïne en/of heroïne, zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk;
2.
hij in de periode van 30 augustus 2024 tot en met 2 september 2024 en op 13 september 2024 in Nederland, en/of het Verenigd Koninkrijk, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk
A buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet), en
B heeft afgeleverd en vervoerd,
ongeveer 12 kilogram harddrugs, (in de periode van 30 augustus 2024 tot en met 2 september 2024), en
24,9 kilogram heroïne en 105,2 kilogram cocaïne, (op 13 september 2024),
zijnde cocaïne en/of heroïne telkens middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

7.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de bewijsmiddelen in het dossier. Als tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op dit vonnis, dat aan het verkort vonnis wordt gehecht.

8.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet (Ow) en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet;
feit 2
eendaadse samenloop van
het misdrijf: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
het misdrijf: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

9.De strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

10.De op te leggen straf of maatregel

10.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – conform het afdoeningsvoorstel – gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om ten voordele van verdachte gebruik te maken van de marge van drie maanden gevangenisstraf die in het afdoeningsvoorstel is opgenomen, in die zin dat aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 29 maanden dient te worden opgelegd. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte niet eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie voor soortgelijke strafbare feiten. Verdachte zit op dit moment in voorlopige hechtenis in de P.I. in [locatie], terwijl zijn familie woonachtig is in Nijmegen. Het is nog maar de vraag op welke termijn verdachte wordt overgeplaatst naar het reguliere gevangenisregime na het onherroepelijk worden van dit vonnis. Dit terwijl verdachte er juist behoefte aan heeft om vaker onder de mensen te zijn.
10.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het buiten het grondgebied brengen en het vervoeren en afleveren van een grote hoeveelheid harddrugs, waaronder heroïne en cocaïne. Hij maakte daartoe deel uit van een criminele organisatie die gericht was op de export van verdovende middelen naar het Verenigd Koninkrijk. Ter voorbereiding van de transporten van de verdovende middelen werden een tot camper omgebouwde vrachtwagen en twee crossmotoren aangeschaft. Vervolgens werden met deze camper diverse testritten uitgevoerd. In de camper was, achter de werkbank, een verborgen ruimte ingebouwd waarin de verdovende middelen werden verborgen. De criminele organisatie deed zich voor als een motorsportteam om met deze dekmantel onder de radar van overheidsdiensten te blijven. De organisatie was, voor de interceptie van het arrestatieteam op 13 september 2024, verantwoordelijk voor minimaal één geslaagde overtocht met harddrugs naar het Verenigd Koninkrijk. Verdachte vervulde de rol van chauffeur van de camper binnen de criminele organisatie en hield daarbij de dekmantel van het motorsportteam op. Ook koppelde hij na de testritten aan een ander lid van de organisatie informatie terug over de controles die bij aankomst in het Verenigd Koninkrijk aan de camper werden uitgevoerd.
Het spreekt voor zich dat een criminele organisatie met een dergelijke doelstelling een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Hiertegen dient dan ook hard te worden opgetreden. Door deel te nemen aan een dergelijke organisatie heeft verdachte een weloverwogen keuze gemaakt voor het verkrijgen van inkomsten op een illegale wijze en heeft hij geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen die verdovende middelen met zich brengen. Het is algemeen bekend dat harddrugs een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid en dat het gebruik kan leiden tot ernstige verslavingsproblematiek. Bovendien leidt de handel in en het gebruik van drugs tot vele andere vormen van criminaliteit. De rechtbank neemt dit de verdachte kwalijk.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van verdachte van 29 oktober 2024. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
De rechtbank heeft ook kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 13 februari 2025, opgemaakt door [naam], waarin – samengevat – onder meer het volgende naar voren komt. Sinds verdachte in het kader van onderhavige strafzaak in voorlopige hechtenis zit, heeft hij feitelijk geen woonadres meer. Verdachte is arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt een WIA-uitkering. Verdachte kampt met psychische klachten. Hij stelt zich in de P.I. meewerkend op en voert gesprekken met een psycholoog over deze problemen. Er wordt ingezet op diagnostiek.
Ter terechtzitting heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij, sinds hij in voorlopige hechtenis zit in verband met de onderhavige zaak, schulden heeft opgebouwd omdat hij geen toegang had tot zijn bankrekening. Daarnaast is hij zijn anti-kraak woning kwijtgeraakt, waardoor zijn katten elders moesten worden ondergebracht.
De op te leggen straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de afdoening zoals geëist door de officier van justitie, mede in het licht van de belangen die met het gemaakte afdoeningsvoorstel gemoeid zijn, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak en daarbij voldoende recht doen aan de inhoud van de strafzaak en alle betrokken belangen. De voorgestelde gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden acht de rechtbank, gelet op alle feiten en omstandigheden in deze zaak en in het bijzonder de meer ondergeschikte rol van verdachte in het geheel, passend en geboden. Voor vermindering van de straf met drie maanden zoals de raadsvrouw heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank zal de straf dan ook opleggen conform het afdoeningsvoorstel.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

11.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 55 en 57 Sr.

12.De beslissing

De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder feiten 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1
het misdrijf: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet;
feit 2
eendaadse samenloop van
het misdrijf: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
het misdrijf: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder bewezen verklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (tweeëndertig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.K. Huisman, voorzitter, mr. M.J.A.L. Beljaars en mr. A.J. de Loor, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek en mr. B. Kleinlugtenbeld, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2025.
Buiten staat
De griffiers zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.HR 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252