ECLI:NL:RBOVE:2025:3677

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
08-159245-23
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding voor kosten rechtsbijstand na sepot van strafzaak

In deze zaak heeft de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Overijssel op 28 mei 2025 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift van de verzoeker, bijgestaan door mr. D. Greven, om een schadevergoeding toe te kennen op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het verzoekschrift, gedateerd 6 februari 2025, is op 7 februari 2025 ingediend en betreft een vergoeding van € 7.569,63 voor gemaakte kosten van rechtsbijstand en € 13.007,50 wegens tijdverzuim en gederfde inkomsten. De verzoeker is op 17 april 2023 aangehouden en heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht. De officier van justitie heeft ter zitting gepersisteerd bij het standpunt dat er geen gronden van billijkheid zijn voor toekenning van enige vergoeding, omdat de vervolging aan verzoeker zelf te wijten zou zijn. De raadsvrouw van verzoeker heeft echter betoogd dat de proceshouding van verzoeker niet aan vergoeding in de weg staat en dat de tijd die verzoeker heeft besteed aan het lezen van het dossier en de voorbereiding van zijn verdediging voor vergoeding in aanmerking komt. De raadkamer heeft vastgesteld dat het verzoekschrift ontvankelijk is en heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen. Uiteindelijk is aan verzoeker een totaalbedrag van € 11.026,36 toegekend, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, tijdsverzuim en kosten voor het opmaken en indienen van het verzoekschrift.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
parketnummer : 08-159245-23
raadkamernummer : 25-003399
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het verzoekschrift op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ,
wonende op het adres [adres] ,
hierna te noemen: de verzoeker,
Bijgestaan door mr. D. Greven, advocaat te Borne.

1.Het verloop van de procedure

Het verzoekschrift, gedateerd 6 februari 2025, is op 7 februari 2025 op de griffie van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, ontvangen. Het verzoekschrift is ingediend en ondertekend door verzoeker, bijgestaan door mr. Greven.
Het verzoek strekt ertoe aan verzoeker op grond van artikel 530 Sv een vergoeding toe te kennen van € 7.569,63 voor gemaakte kosten van rechtsbijstand, een vergoeding toe te kennen van € 13.007,50 wegens tijdverzuim en gederfde inkomsten, te vermeerderen met de gebruikelijke vergoeding voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van onderliggend verzoekschrift.
Het verzoekschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 28 mei 2025. Bij de behandeling zijn de officier van justitie mr. C.P. Dronkers en de raadsvrouw gehoord. Verzoeker is behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen.
De raadkamer heeft kennis genomen van de door de officier van justitie overgelegde relevante stukken uit het dossier van de strafzaak tegen verzoeker, een schriftelijke conclusie van het Openbaar Ministerie van 6 maart 2025 en een reactie op dit standpunt van mr. Greven namens de verzoeker.

2.De standpunten van verzoeker, de raadsvrouw en de officier van justitie

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting bij het schriftelijke standpunt gepersisteerd. Het beleidssepot vanwege gewijzigde omstandigheden is terecht gekozen. De gronden van billijkheid verzetten zich in onderhavig geval tegen toekenning van enige vergoeding en het staat de rechter vrij om op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten. De officier van justitie citeert ter onderbouwing van het voorgaande uit een uitspraak onder vindplaats ECLI:NL:RBGEL:2025:1654:
“De artikelen 530 en 533 Sv voorzien - samengevat - in vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en van de schade als gevolg van voorarrest indien een zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of toepassing van artikel 9a Sr, zoals in het geval van een vrijspraak of wanneer een strafzaak is geseponeerd. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. De rechter kan daarbij rekening houden met de mate waarin verzoeker de strafvorderlijke ingrepen aan zijn eigen proceshouding of gedrag te wijten heeft. Dat speelt met name een rol wanneer de strafzaak is geëindigd met een beleidssepot, temeer wanneer gronden voor dat sepot zijn gelegen buiten verdachte of diens houding of gedrag om. De gegrondheid van de (aanvankelijke) verdenking, zoals die blijkt uit het strafdossier, kan aanleiding vormen vergoeding van het voorarrest of gemaakte kosten (deels) af te wijzen. Deze oordeelsvrijheid van de rechter wordt slechts begrensd door de onschuldpresumptie zoals neergelegd in artikel 6, tweede lid, EVRM. Die verlangt dat de gronden voor een vrijspraak niet in twijfel worden getrokken en dat de raadkamer zich onthoudt van een zelfstandig oordeel dat zich niet met de vrijspraak verhoudt.”
Het standpunt verzoeker en zijn raadsvrouw
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij het verzoekschrift en de reactie op het standpunt van het Openbaar Ministerie, waarvan de inhoud als ingelast dient te worden beschouwd. Ter onderbouwing van en in aanvulling op voornoemde stukken heeft de raadsvrouw het volgende, zakelijk weergegeven, aangevoerd.
Toekenning van schadevergoeding vindt plaats indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter gronden van billijkheid aanwezig zijn. Het uitgangspunt is toewijzing, tenzij gronden van billijkheid zich hiertegen verzetten. Een proceshouding van een (destijds) verdachte kan meewegen in de beslissing om geen vergoeding toe te kennen, maar in onderhavig geval is geen sprake van een proceshouding die aan vergoeding in de weg kan staan. Uit het dossier en het standpunt van het Openbaar Ministerie valt niet op te maken waarom de vervolging aan verzoeker zelf te wijten zou zijn. Hij is op 17 april 2023 aangehouden, heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en is diezelfde dag heengezonden. Dit is een geheel andere situatie dan wanneer iemand drie maanden in voorlopige hechtenis verblijft en zich al die tijd beroept op zijn zwijgrecht. In dit laatste geval kan ik mij voorstellen dat de proceshouding negatief meeweegt in het oordeel over de gronden van billijkheid. Ik lees de conclusie van het Openbaar Ministerie zo, dat verzoeker het vanwege de manier waarop hij met zijn kinderen zou zijn omgegaan aan zichzelf te wijten heeft dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek en de bijbehorende kosten heeft gemaakt. Als van dit standpunt wordt uitgegaan, wordt voorbijgegaan aan de onschuldpresumptie die verbiedt dat de raadkamer in essentie alsnog schuld vaststelt. Het is geen eenduidige strafzaak, zo blijkt ook uit de onduidelijkheden die nog steeds bestaan in het dossier. Een schuldvraag mag vandaag niet beoordeeld worden. De argumenten van het Openbaar Ministerie kunnen de conclusie dat geen sprake is van gronden van billijkheid waardoor het verzoekschrift moet worden afgewezen, niet dragen.
Ten aanzien van de vergoeding van schade geleden door tijdsverzuim van verzoeker wijs ik op de wettekst die uitgaat van tijdsverzuim
door de vervolging. Dit is een ruimer criterium dan enkel het tijdsverzuim door inverzekeringstelling of een terechtzitting. De schade is geleden door de vervolging. Ik ben van oordeel dat de tijd die verzoeker heeft moeten besteden aan het lezen van het dossier, ter voorbereiding van besprekingen met mij, voor vergoeding in aanmerking komt.

3.De ontvankelijkheid

Het verzoekschrift is tijdig ingediend. De raadkamer stelt vast dat het verzoekschrift ook overigens ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Op grond van de stukken stelt de raadkamer het volgende vast. De officier van justitie heeft verzoeker per brief, gedateerd 11 november 2024, op de hoogte gesteld van het feit dat de strafzaak jegens hem geseponeerd is onder sepotcode 55 (gewijzigde omstandigheden). De strafzaak is dus geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en ook zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr.
Gelijktijdig met het onderhavige verzoekschrift wordt het verzoekschrift van mevrouw [naam 1] , partner van verzoeker, behandeld. De raadsman van [naam 1] , mr. Ayinla, heeft in die verzoekschriftprocedure per e-mail van 18 december 2024 verzocht de sepotcode inzake de kindermishandeling te wijzigen in de code 02 (onvoldoende bewijs). Op 18 februari 2025 is een brief vanuit het Openbaar Ministerie verzonden aan de raadsman, waarin het verzoek tot wijziging van de sepotcode door de hoofdofficier van justitie wordt afgewezen. Nu beide verzoekschriften gelijktijdig worden behandeld, zien op hetzelfde feitencomplex en zijn verweven met elkaar, zal de raadkamer deze stukken als ingelast in onderhavige procedure beschouwen.
De raadkamer overweegt het volgende. Verzoeker is op 17 april 2023 aangehouden en heeft zich vanaf dat moment op zijn zwijgrecht beroepen. Diezelfde dag is verzoeker heengezonden vanwege zijn gekozen proceshouding. Voorafgaand aan de aanhouding heeft een langslepend (juridisch) conflict plaatsgevonden tussen enerzijds verzoeker met zijn partner en anderzijds diverse instanties die betrokken zijn bij de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing op 12 april 2021 van de kinderen, waarbij verzoeker en zijn partner zich op alle mogelijke manieren hebben verzet tegen de bevindingen en conclusies van de betrokken instanties. Het lag dan ook in de lijn der verwachting dat verzoeker zich zou beroepen op zijn zwijgrecht op het moment dat hij werd aangehouden en onderwerp werd van een strafzaak. Deze proceshouding kan verzoeker niet worden tegengeworpen alleen al vanwege het feit dat een verdachte niet hoeft mee te werken aan het onderzoek en zwijgrecht heeft.
Het strafdossier bevat innerlijke tegenstrijdigheden in die zin dat het OM zonder nadere motivering en in weerwil van het standpunt van verzoeker en zijn partner uitgaat van de juistheid van de conclusies van de Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis terwijl die conclusies berusten op aannames die niet getoetst kunnen worden.
De hoofdofficier van justitie stelt in haar brief van 18 februari 2025 immers het volgende:
“Ik stel mij op het standpunt dat de informatie van instanties als de Raad voor de Kinderbescherming en Veilig Thuis als juist moet worden beschouwd. Drie instanties zijn op basis van hun bevindingen (onafhankelijk van elkaar) tot dezelfde conclusie(s) gekomen. Er wordt aangegeven dat onjuistheden in de bescheiden staan, maar u gaat niet in op welke dit dan concreet zijn. Het Openbaar Ministerie kan de bevindingen van deze instanties niet toetsen en gaat ervan uit dat de stukken naar waarheid zijn opgemaakt.”
De raadkamer is van oordeel dat het feit dat de bevindingen niet getoetst kunnen worden van groot belang is bij beoordeling van dit verzoekschrift. Dit maakt het standpunt van het Openbaar Ministerie inhoudende dat het aan verzoeker te wijten is dat hij onderwerp is geworden van een opsporingsonderzoek onbegrijpelijk. Verzoeker en zijn partner zijn in de procedure op zichzelf én op gedegen rechtsbijstand aangewezen om de niet-toetsbare bevindingen van instanties aan te vechten.
Daarbij komt dat de kinderen al sinds 12 april 2021 uit huis geplaatst waren zodat een sepot op grond van gewijzigde omstandigheden (code 55) ten tijde van de sepotbeslissing op 11 november 2024 niet zonder meer begrijpelijk is. Met het beleidssepot in verband met gewijzigde omstandigheden wordt immers zonder nadere onderbouwing en in weerwil van de stellige ontkenning van verzoeker en zijn partner gesteld dat verzoeker en zijn partner verantwoordelijk zijn voor mishandeling in welke vorm dan ook van hun al sinds 12 april 2021 elders verblijvende kinderen. Het is alleszins begrijpelijk dat verzoeker en zijn partner zich na aanhouding op 17 april 2023 voorzien hebben van rechtskundige bijstand om zich te verdedigen tegen de hen verweten feiten.
De raadkamer is van oordeel dat er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen. De gevorderde kosten voor rechtsbijstand acht de raadkamer redelijk en voor toewijzing vatbaar.
De raadkamer is van oordeel dat toewijzing van een bedrag van € 2.750,-- (zijnde een vergoeding voor tien arbeidsuren) billijk is ten aanzien van het tijdsverzuim en de gederfde inkomsten van verzoeker. De raadkamer neemt hierbij de uren gedurende welke hij zich onverwachts (immers ruim twee jaar na de uithuisplaatsing van de kinderen) na aanhouding op het politiebureau moest ophouden en de uren waarin overleg is gevoerd met verzoekers raadsvrouw als uitgangspunt.
De raadkamer kent daarnaast een vergoeding toe voor de kosten voor het opmaken en indienen van het verzoekschrift en het bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift, volgens de normbedragen zoals die voor dit soort verzoeken door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) zijn vastgesteld, zijnde een bedrag van € 680,--.

5.De beslissing

De raadkamer:
  • kent op grond van artikel 530 Sv aan verzoekster ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 7.596,36 voor de kosten van rechtsbijstand, een vergoeding van € 2750,-- voor het tijdsverzuim, deze bedragen te vermeerderen met een bedrag van € 680,-- voor de kosten voor het opmaken en indienen van het verzoekschrift en het bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift;
  • beveelt dat na het onherroepelijk worden van deze beschikking,
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.A.B. Kroeze, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.