ECLI:NL:RBOVE:2025:3475

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
ak_25_1304
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in verband met omgevingsvergunning voor verbouwing woning en dakterras

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld met betrekking tot een omgevingsvergunning die op 17 oktober 2024 is verleend aan [derde belanghebbende] voor de verbouwing van zijn woning en dakterras. [eiser], die achter [derde belanghebbende] woont, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening is dat het bouwplan op meer punten afwijkt van het omgevingsplan dan het college heeft erkend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat de beroepsgronden van [eiser] een redelijke kans van slagen hebben. Dit betekent dat de omgevingsvergunning wordt geschorst totdat er een uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.

Het procesverloop laat zien dat [eiser] eerder ook al verzoeken om voorlopige voorzieningen heeft ingediend, die zijn afgewezen vanwege een gebrek aan spoedeisend belang. Echter, gezien de voortgang van de bouwwerkzaamheden en de mogelijke onomkeerbare gevolgen, heeft de voorzieningenrechter nu geoordeeld dat er wel sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van [eiser] over de overschrijding van de goothoogte en de bouw buiten het bouwvlak in overweging genomen en geconcludeerd dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergunning verleend kon worden. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten dat de omgevingsvergunning geschorst wordt tot de uitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 25/1304
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats 1],
hierna: [eiser],
(gemachtigde: ing. [gemachtigde]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwartewaterland,
hierna: het college,
(gemachtigde: mr. D. Groote).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende]uit [woonplaats 2],
hierna: [derde belanghebbende].

1.Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de omgevingsvergunning die het college op 17 oktober 2024 aan [derde belanghebbende] heeft verleend voor het verbouwen van zijn woning en dakterras. [eiser] woont achter [derde belanghebbende] en vindt dat de woning te groot en te hoog wordt. Zij vindt dat het bouwplan op meer punten afwijkt van het omgevingsplan dan het college onderkent en heeft nu gedurende de beroepsprocedure verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek toe omdat de beroepsgronden een redelijke kans van slagen hebben, wat inhoudt dat de omgevingsvergunning wordt geschorst totdat op het beroep is beslist.

2.Procesverloop

2.1.
Het college heeft op 17 oktober 2024 aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend.
2.2.
[eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer: ZWO 24/3923). Met de uitspraak van 30 december 2024 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen vanwege – kort gezegd – een gebrek aan spoedeisend belang.
2.3.
Op 25 maart 2025 heeft [eiser] de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om gedurende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer: ZWO 25/1030). Op 1 april 2025 heeft de voorzieningenrechter ook dit verzoek afgewezen vanwege een gebrek aan spoedeisend belang.
2.4.
Met het besluit van 9 april 2025 op het bezwaar van [eiser] is het college, met een aanvullende motivering, bij zijn besluit tot vergunningverlening gebleven.
2.5.
[eiser] heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek staat in deze uitspraak centraal.
2.6.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van [eiser], bijgestaan door [naam 1], de gemachtigde van het college, bijgestaan door [naam 2], en [derde belanghebbende].

3.Feiten en omstandigheden

3.1.
Op 23 januari 2024 heeft [derde belanghebbende] een aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van zijn woning aan de [adres].
3.2.
Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning, waarbij bestaande ruimtes worden vergroot (de entree, slaapkamer, badkamer, woonkamer en keuken) en een eetkamer in een aparte ruimte aan de woning wordt toegevoegd. Daarnaast zal het aanwezige dakterras worden vergroot en worden er twee dakkappelen geplaatst.
3.3.
Ter plaatse geldt het tijdelijke deel van het omgevingsplan gemeente Zwartewaterland, voormalig bestemmingsplan ‘Bestemmingsplan Woonwijken Zwartewaterland’ (hierna: het omgevingsplan). Het perceel waarop het bouwplan gerealiseerd wordt heeft de bestemming ‘Wonen-Vrijstaand’ en deels ‘Waterstaat – Waterkering’. Verder is er op het bouwvlak een maximale goothoogte aangewezen van 4 meter.
3.4.
Met het besluit van 17 oktober 2024 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten: bouwactiviteit (omgevingsplan); bouwactiviteit (technisch) en afwijken van de regels van het omgevingsplan (buitenplanse omgevingsplanactiviteit).
3.4.1.
Ten aanzien van de buitenplanse omgevingsplanactiviteit heeft het college in het besluit van 17 oktober 2024 overwogen dat het bouwplan met betrekking tot het hoofdgebouw en bijgebouw leidt tot een overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte. Daarnaast wordt de aanbouw gedeeltelijk buiten het bouwvlak gerealiseerd, namelijk binnen drie meter van de perceelgrens. Ook overschrijdt het bouwplan de gezamenlijke oppervlakte voor aanbouwen van maximaal 70m2. Het college is van mening dat sprake is van een evenwichtige toedeling van functie aan locaties zoals bedoeld in artikel 8.0a, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl). Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de ruimtelijke onderbouwing van 24 september 2024.
3.5.
In de beslissing op bezwaar heeft het college, naar aanleiding van het advies van de bezwarencommissie, aanvullend gemotiveerd dat de vergroting van de bestaande ruimtes (de entree, slaapkamer, badkamer, woonkamer en keuken) wordt beschouwd als vergroting van het hoofdgebouw, waarvoor de bouwregels uit artikel 22.2.1. van het omgevingsplan gelden. De toevoeging van de eetkamer wordt gezien als aanbouw, waarvoor de bouwregels uit artikel 22.2.2. van het omgevingsplan gelden. Het dakterras wordt tot slot beschouwd als een ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’, waarop de bouwregels van artikel 22.2.3. van het omgevingsplan van toepassing zijn.
3.5.1.
Het college komt in de beslissing op bezwaar tot de conclusie dat er (enkel) sprake is van een overschrijding van de maximale toegestane goothoogte van vier meter ten aanzien van het hoofdgebouw en de aanbouw, waardoor er strijd is met het bestemmingsplan. Het college blijft daarbij - kort gezegd - van mening dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en dat de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit kan worden verleend.
3.6.
Uit het verweerschrift en ter zitting is gebleken dat het college op 14 mei 2025 heeft geconstateerd dat er op onderdelen afwijkend wordt gebouwd van de verleende omgevingsvergunning. Het college heeft toegelicht dat daartegen inmiddels een handhavingstraject loopt, waarbij op dit moment wordt onderzocht of er een mogelijkheid is tot legalisatie.

4.Beoordeling door de voorzieningenrechter

4.1.
De voorzieningenrechter zal het verzoek gedeeltelijk toewijzen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wet- en regelgeving die van belang is voor deze zaak staat, voor zover niet besproken in de uitspraak, in de bijlage bij deze uitspraak.
Geen uitspraak op het beroep (kortsluiten)
4.3.
De voorzieningenrechter kan in de voorlopige voorzieningenprocedure naast de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening direct een uitspraak doen op het ingestelde beroep. [1] Dit wordt “kortsluiten” genoemd. De mogelijkheid tot kortsluiten bestaat, als nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak in beroep.
4.3.1.
Hoewel bij de rechtbank zowel het verzoek om een voorlopige voorziening als beroep van [eiser] aanhangig zijn, komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat kortsluiting in dit geval niet opportuun is. De voorzieningenrechter vindt hierbij van belang dat het college in het verweerschrift niet op alle aangedragen beroepsgronden heeft gereageerd en dat zij ter zitting heeft toegelicht daar ook niet op voorbereid te zijn. De voorzieningenrechter doet daarom alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.
De gevraagde voorlopige voorzieningen
4.4
[eiser] vraagt om (a) schorsing van het besluit van 9 april 2025 en (b) de bouwactiviteiten per direct stil te leggen, totdat uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure.
Geen bouwstop
4.4.1.
De voorzieningenrechter gaat niet mee in het verzoek van [eiser] om de bouw per direct stil te leggen. Een bouwstop zou aan de orde kunnen zijn indien bestuursdwang wordt toegepast in het kader van het handhavingstraject. Zo ver is het evenwel nog niet, nu het college de overtreding nog aan het onderzoeken is. Een besluit daarover is nog niet genomen en niet gebleken is dat het verzoek van [eiser] in de onderhavige procedure op dat handhavingstraject ziet. De argumenten die [eiser] aanvoert richten zich op de verleende vergunning. De voorzieningenrechter zal zich hierna daarom beperken tot het verzoek tot schorsing van de omgevingsvergunning.
Beoordelingskader verzoek tot schorsing
4.5.
De voorzieningenrechter bekijkt of het nodig is om de omgevingsvergunning te schorsen gedurende de beroepsprocedure. De voorzieningenrechter beoordeelt daarbij (1) of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij een beoordeling door de voorzieningenrechter. Ook beoordeelt de voorzieningenrechter of (2) het beroep van [eiser] een redelijke kans van slagen heeft. Zij geeft daarvoor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Verder weegt de voorzieningenrechter (3) de belangen van partijen bij het wel of niet schorsen van het besluit tegen elkaar af. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het nog te behandelen beroep niet.
(1) Spoedeisend belang
4.6.
Anders dan het college is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] wel spoedeisend belang heeft bij een beoordeling van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat de bouwwerkzaamheden zich voortzetten en dat het vergunde, zoals hierna wordt geoordeeld, op meer punten in strijd is met het bestemmingsplan dan door het college is onderkend. Gedurende de bezwaarprocedure heeft de voorzieningenrechter gebreken in de besluitvorming ook al opgemerkt, maar aangenomen dat deze in bezwaar konden worden hersteld. Ook was er toen onvoldoende vrees voor onomkeerbare gevolgen om tot schorsing over te gaan. De gebreken zijn echter naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de bezwaarprocedure niet hersteld en door de vergevorderde bouw vindt de voorzieningenrechter dat [eiser] inmiddels wel spoedeisend belang heeft. [eiser] heeft op zitting immers toegelicht dat zij nu problemen ervaart zoals inbreuk op haar privacy en een beperking van haar uitzicht door het de gebouwde.
(2) Voorlopig rechtmatigheidsoordeel
4.7.
[eiser] heeft (onder meer) aangevoerd dat het bouwplan op meer punten in strijd is met het omgevingsplan dan door het college is onderkend. De voorzieningenrechter geeft een voorlopig oordeel op drie van de door [eiser] aangevoerde punten, te weten: de hoogte van het bouwwerk, het bouwvlak en de omvang van de bijbehorende bouwwerken.
De hoogte van het bouwwerk
4.8.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar geconstateerd dat de goothoogte bij het hoofdgebouw en de aanbouw (de eetkamer) circa 4.175 meter bedragen. Daarmee is er volgens het college een overschrijding van 0,175 meter ten aanzien van het hoofdgebouw en van 1,125 meter ten aanzien van de eetkamer. Het college heeft ter zitting toegelicht dat zij bij de berekening van de goothoogte is uitgegaan van artikel 1.61, sub b, van het omgevingsplan en dat er gemeten is vanaf halverwege de oorspronkelijke eerste bouwlaag (ook wel ‘kelder’ genoemd).
4.9.
Volgens [eiser] is de overschrijding groter, omdat op grond van de feitelijke situatie van artikel 1.61, sub a, van het omgevingsplan moet worden uitgegaan. Daarbij dient gemeten te worden vanaf het begin van de trap die aan de straat grenst. [eiser] heeft berekend dat de goothoogte dan uitkomt op 5.33 meter, een flink grotere overschrijding ten aanzien van zowel het hoofdgebouw als de aanbouw.
4.10.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.11.
Artikel 2.1. sub b van het omgevingsplan luidt:
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten: de goothoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, dan wel de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel;
Artikel 1.61 van het omgevingsplan definieert peil als volgt:
voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein ter hoogte van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
indien in of op het water wordt gebouwd: het Nieuw Amsterdams Peil;
een door of namens burgemeester en wethouders aan te wijzen peil;
4.12.
Ten aanzien van hoofdgebouwen geldt voor de woning van [derde belanghebbende] een maximale goothoogte van 4 meter. Dat volgt uit artikel 22.21 van de regels. Volgens Van [eiser] moet die hoogte gemeten worden vanaf het maaiveld. Dat standpunt deelt de voorzieningenrechter niet. Anders dan [eiser] meent, gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog vanuit dat het college terecht artikel 1.61 sub b heeft toegepast, omdat sprake is van een woning die niet direct aan de weg is gelegen maar een eigen oprit heeft. Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte terrein het peil is waarvandaan gemeten moet worden. Dat dit concreet betekent dat de hoogte gemeten wordt vanaf halverwege de oorspronkelijke eerste bouwlaag, heeft [eiser] niet gemotiveerd betwist, zodat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de afwijking van de goothoogte bij het hoofdgebouw groter zou zijn dan 0,175 meter.
4.13.
Ten aanzien van de eetkamer zijn partijen het erover eens dat sprake is van een aanbouw. Dat maakt dat de goothoogte van de eetkamer op grond van artikel 22.2.2 onder g van het omgevingsplan maximaal de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw mag bedragen, vermeerderd met 0,25 meter. De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog vanuit dat het college terecht de ‘kelder’ heeft aangemerkt als eerste bouwlaag van het hoofdgebouw. [eiser] heeft toegelicht dat die bouwlaag 2,53 meter hoog is. Het college heeft dat niet weersproken. Nu de goot van de eetkamer even hoog is als de goot van het hoofdgebouw (volgens [eiser] op 5,33 meter vanaf het maaiveld) is de afwijking van de planregels groter dan het college heeft beoordeeld. Het college gaat namelijk uit van – een overigens reeds forse overschrijding van – 1,125 meter, terwijl het op grond van het voorgaande 2,55 meter (5,33 minus 2,53 + 0, 25) lijkt te zijn.
Bouwen buiten het bouwvlak
4.14.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte niet heeft onderkend dat buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Ter onderbouwing heeft [eiser] twee bewerkte situatietekeningen van de [adres] (gedateerd op 30 augustus 2024) overgelegd, waarbij [eiser] (middels het programma Bluebeam) het geldende bouwvlak volgens het omgevingsplan over de situatietekening heeft gelegd. Daarop is in het groen te zien dat een gedeelte van het hoofdgebouw (noord- en oostkant) en een gedeelte van de aanbouw (oost- en zuidkant) buiten het (oranje) bouwvlak vallen.
[Afbeelding]
[Afbeelding]
4.15.
Ook de voorzieningenrechter acht het op basis van de situatietekening en het bouwvlak zoals deze is aangegeven bij het omgevingsplan vooralsnog aannemelijk dat een gedeelte van het hoofdgebouw en de aanbouw buiten het bouwvlak vallen. Het college gaat daar niet van uit, omdat volgens haar gebruik gemaakt wordt van de bestaande fundering. Zij heeft daarbij evenwel niet toegelicht of uitgegaan wordt van de fundering voor bloembakken die voorheen mogelijk als bijbehorende bouwwerken buiten het bouwvlak gebouwd zijn, of van de fundering van het hoofdgebouw binnen het bouwvlak. De verwijzing van het college op zitting naar artikel 2.2. van het omgevingsplan, waarin is bepaald dat bij het meten van ondergeschikte bouwdelen, zoals overstekende daken, buiten beschouwing worden gelaten, mits de overschrijding van bouwvlak- of bestemmingsgrenzen niet meer dan 1 m bedraagt, maakt daarin voor de voorzieningenrechter vooralsnog geen verschil, omdat de overschrijding vooralsnog groter lijkt te zijn dan dat. Daarnaast betrekt de voorzieningenrechter in dit kader de constructietekening fundering van [naam 3] (gedateerd op 28 november 2024), waaruit op zitting is gebleken – anders dan het college heeft overwogen – dat de nieuwe fundering afwijkt van de bestaande fundering, waardoor een gedeelte van de aanbouw binnen drie meter van de perceelgrens lijkt te vallen, en daarmee dus gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd.
4.16.
Op zitting heeft het college naar voren gebracht dat de constructietekening niet bekend was ten tijde van het nemen van het besluit van 17 oktober 2024, en daardoor geen onderdeel is van de verleende omgevingsvergunning. Echter in de bezwaarfase is deze tekening wel overgelegd. Het college heeft niet goed kunnen uitleggen waarom zij er bij beslissing op bezwaar desondanks van uitgaat dat niet buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Bouwen buiten het bouwvlak levert ten aanzien van hoofdgebouwen een overtreding op van artikel 22.2.1 onder a van de regels en is ook van betekenis voor het gezamenlijk oppervlak bijgebouwen zoals dat hierna wordt behandeld.
De omvang van de bijbehorende bouwwerken
4.17.
Het college heeft, onder verwijzing naar bijlage I in het Besluit bouwwerk leefomgeving ‘bijbehorend bouwwerk’ [2] , in de beslissing op bezwaar gesteld dat het dakterras niet kan worden aangemerkt als een bijgebouw, omdat er geen sprake is van een afgesloten ruimte en het geen dak heeft. Het dakterras moet worden aangemerkt als ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ en daarop zijn de bouwregels zoals opgenomen in artikel 22.2.3 onder s, sub 3 van het omgevingsplan van toepassing, wat betekent dat het dakterras maximaal 3 meter hoog mag zijn. Daaraan wordt volgens het college voldaan. Het terras bevindt zich namelijk op de bestaande carport en garage, waardoor het zich boven een overdekte ruimte bevindt en het daarmee voldoet aan de definitie dakterras.
4.18.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat het dakterras onjuist is beoordeeld als ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’. Het dakterras dient te worden aangemerkt als aanbouw, zoals bedoeld in artikel 1.3 van het omgevingsplan. Daarop zijn de bouwregels zoals opgenomen in artikel 22.2.2. van het omgevingsplan van toepassing, wat betekent dat er zowel sprake is van strijdigheid met de toegestane hoogte, als het gezamenlijk oppervlak bijgebouwen. Ook voldoet het niet aan de vereiste afstand tot de zijdelingse bouwperceelsgrens.
4.19.
De voorzieningenrechter acht de uitleg die het college geeft aan de planregels vooralsnog niet plausibel. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dient het dakterras te worden aangemerkt als onderdeel van een bestaand gebouw. Verwezen zij bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2015:1801). Ter zitting heeft de voorzieningenrechter dit aan het college voorgelegd. Onduidelijk is daarbij gebleven of het college vindt dat het dakterras behoort tot een bijgebouw (de carport en garage) of het hoofdgebouw. Indien het dakterras behoort tot het hoofdgebouw, komt het de voorzieningenrechter voor dat sprake is van strijd met de regels dat het hoofdgebouw binnen het bouwvlak gelegen moet zijn. Indien het dakterras behoort tot een bijgebouw, zou het meegeteld moeten worden met het oppervlak bijgebouwen en zou dit leiden tot een overschrijding van het maximum van 70m2.
Conclusie voorlopig rechtmatigheidsoordeel
4.20.
Zonder alle gronden te bespreken die [eiser] heeft aangevoerd, komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat het college onvoldoende heeft onderkend of en in welke mate er sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Daarmee heeft het college ook onvoldoende deugdelijke gemotiveerd waarom het zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat de beroepsgronden een redelijke kans van slagen hebben.
(3) Belangenafweging
4.21.
[eiser] wil dat gedurende de beroepsprocedure de omgevingsvergunning wordt geschorst, om een onomkeerbare situatie te voorkomen. Daartegenover staan de belangen van [derde belanghebbende]. Op zitting heeft hij aangegeven dat hij wil doorbouwen, omdat hij anders langer in zijn tijdelijke woning moet blijven en dit met name niet wenselijk is voor zijn kinderen, die graag naar huis willen.
4.22.
Uit het voorlopig rechtmatigheidsoordeel blijkt dat de voorzieningenrechter het aannemelijk acht dat de omgevingsvergunning in beroep geen stand zal houden. Gelet hierop weegt de voorzieningenrechter in dit geval het belang van [eiser] zwaarder dan de naar voren gebrachte belangen door [derde belanghebbende].

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit en het besluit van 17 oktober 2024 zijn geschorst tot de uitspraak op het beroep.
5.2.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit en het besluit van 17 oktober 2024 tot de uitspraak op het beroep;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 194,- aan [eiser] moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Rozeboom, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. Smitstra, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
BIJLAGE
Bestemmingsplan Woonwijken Zwartewaterland
1.3
aanbouw:
een gebouw dat als afzonderlijke ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw waarmee het in directe verbinding staat, welk gebouw onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch (bouwkundig en functioneel) opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
22.2.1
Hoofdgebouwen
Ten aanzien van hoofdgebouwen gelden de volgende regels:
de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd;
de gebouwen dienen minimaal 3 m uit de zijdelingse bouwperceelgrens te worden gebouwd, dan wel bestaande afstand indien deze minder is;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bouwoppervlakte' mag het bouwoppervlakte van hoofdgebouw, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gezamenlijk niet meer bedragen dan 450 m²;
ter plaatse van de aanduiding 'maximale bouwhoogte' mag de bouwhoogte niet meer bedragen dan is aangegeven;
ter plaatse van de aanduiding 'maximale goothoogte' mag de goothoogte niet meer bedragen dan is aangegeven;
ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' mag het aantal wooneenheden niet meer bedragen dan is aangegeven.
22.2.2
Bijgebouwenregeling
Ten aanzien van bijgebouwen gelden de volgende regels:
bij ieder hoofdgebouw zijn, op een afstand van minimaal 3 m achter (het denkbeeldig verlengde van) de voorgevel van dat hoofdgebouw, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen toegestaan;
de bijgebouwen dienen minimaal 1 m uit de zijdelingse bouwperceelgrens te worden gebouwd of op de zijdelingse bouwperceelgrens;
de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw mag maximaal 20 m² bedragen;
in afwijking van het bepaalde onder c mag de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw maximaal 70 m² bedragen, mits niet meer dan 50 % van het zij- en achtererf van dat hoofdgebouw wordt bebouwd;
bijgebouwen binnen het bouwvlak worden niet meegerekend in de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouw aanduiding - bouwoppervlakte' geldt in afwijking van het bepaalde onder c, d en e dat de bouwoppervlakte van hoofdgebouw, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen gezamenlijk niet meer bedragen dan 450 m²;
de goothoogte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag maximaal de bouwhoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw bedragen, vermeerderd met 0,25 m;
de bouwhoogte van aanbouwen, uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen mag maximaal de bouwhoogte van het hoofdgebouw bedragen, maar nooit meer dan 6,5 m;
de goot- en bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 3 m respectievelijk 5 m bedragen;
de bouwhoogte van overkappingen mag niet meer dan 3 m bedragen.
22.2.3
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag bedragen:
1. maximaal 1 m voor erf- en terreinafscheidingen voorzover gelegen voor de (verlengde van de) naar de weg gekeerde gevel;
2. maximaal 2 m voor overige erf- en terreinafscheidingen;
3. maximaal 3 m voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Voetnoten

1.Artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht maakt dit mogelijk.
2.Definitie bijbehorend bouwwerk in het Besluit bouwwerken leefomgeving: uitbreiding van een hoofdgebouw of functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar wel of niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.