ECLI:NL:RBOVE:2025:3195

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
ak_24_2799
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bestuurderskaart van een chauffeur na gebruik door een ander

Deze uitspraak betreft de intrekking van de bestuurderskaart van eiser, die het niet eens is met deze intrekking. De rechtbank beoordeelt of de minister de bestuurderskaart op goede gronden heeft ingetrokken. Eiser heeft zijn bestuurderskaart door een ander laten gebruiken, wat aanleiding gaf tot de intrekking. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minister de intrekking terecht heeft gehandhaafd.

De zaak begon met de aanhouding van een werknemer van eiser, de heer [naam 1], op 24 oktober 2023. Tijdens een controle werd vastgesteld dat er op 3 en 6 oktober 2023 een snelle bestuurderskaartwissel had plaatsgevonden. De minister besloot op 31 oktober 2023 de bestuurderskaart van eiser in te trekken, omdat een bestuurderskaart moet worden ingetrokken indien deze door iemand anders wordt gebruikt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de minister bleef bij zijn besluit.

De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 behandeld. Eiser voerde aan dat de toezichthouders onbevoegd waren en dat er geen overtreding was. De rechtbank oordeelt echter dat de toezichthouders bevoegd waren en dat de gegevens op juiste wijze zijn verkregen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om de bevindingen van de toezichthouders te betwisten. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat er sprake was van een overtreding en dat de intrekking van de bestuurderskaart in stand blijft.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2799

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat

(gemachtigde: mr. G. Fazzi).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van de bestuurderskaart van eiser. Eiser is het niet eens met deze intrekking. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de minister de bestuurderskaart van eiser heeft kunnen intrekken.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de bestuurderskaart van eiser op goede gronden heeft ingetrokken. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Inleiding en procesverloop

2. Twee verbalisanten hebben op 24 oktober 2023 een werknemer van eiser, de heer [naam 1], aangehouden. Daarbij is bij een controle van de rij- en rusttijden geconstateerd dat op 3 oktober 2023 en op 6 oktober 2023 een snelle bestuurderskaartwissel had plaatsgevonden. [naam 1] heeft desgevraagd verklaard dat hij op 6 oktober 2023 een stukje heeft gereden op de bestuurderskaart van eiser. De verbalisanten hebben hiervan melding gemaakt bij de minister.
2.1.
Naar aanleiding van deze melding heeft de minister met het besluit van 31 oktober 2023 besloten om de bestuurderskaart van eiser in te trekken, omdat een bestuurderskaart dient te worden ingetrokken indien een bestuurder een kaart gebruikt waarvan hij of zij niet de houder is.
2.2.
Met het bestreden besluit van 26 april 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de intrekking gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Bevoegdheid toezichthouders
3. Eiser voert aan dat de toezichthouders onbevoegd waren. Eiser is van mening dat het toezicht ten onrechte verder is gegaan dan waartoe zij bevoegd waren. Volgens eiser was de aanleiding voor de aanhouding dat er twee rode zwaailichten op de vracht zaten, dus de toezichthouders waren niet bevoegd om ook om de rijtijdengegevens te vragen. Daarbij komt dat de toezichthouders [naam 1] hebben verzocht om de rijtijdengegevens te verstrekken, terwijl zij dit verzoek hadden moeten richten aan de werkgever, de onderneming van eiser. Omdat dat niet is gebeurd, zijn de gegevens onbevoegd verkregen. Daarnaast hebben de toezichthouders de rijtijdengegevens uit de tachograaf zelf uitgedraaid, in plaats van dat zij inzage hebben gevorderd, wat ook maakt dat de gegevens onbevoegd zijn verkregen.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de ambtenaren van politie in de wet zijn aangewezen als ambtenaren aan wie het toezicht op de naleving van de Arbeidstijdenwet is opgedragen. [1] De verbalisanten waren daarom in beginsel bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Arbeidstijdenwet. [2] Op grond van Verordening 165/2014 [3] dienen de erkende controleambtenaren over voldoende uitrusting en wettelijke bevoegdheden te beschikken om hun taken uit te kunnen voeren, waaronder de vereiste instrumenten om gegevensbestanden van de voertuigunit en tachograafkaarten te downloaden.
3.2.
Uit het boeterapport van 10 november 2023 blijkt dat de toezichthouders onder meer de rust- en rijtijden controleerden en in dat kader de tachograafgegevens wilden inzien. Dat de toezichthouders eerst andere overtredingen hebben geconstateerd, zoals zwaailichten op de vracht, betekent niet dat de toezichthouders niet bevoegd waren om (ook) de rust- en rijtijden te controleren. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding voor het oordeel dat de toezichthouders ruimer gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheden dan redelijkerwijs nodig is. De rechtbank is verder van oordeel dat de toezichthouders bevoegd waren om bij [naam 1] inzage te vorderen in de gegevens en dat zij hun vordering niet eerst tot de onderneming van eiser hoefden te richten. Dat volgt ook niet uit de rechtspraak waar eiser op wijst. [4] De omstandigheid dat één van de toezichthouders de tachograafgegevens zelf heeft uitgedraaid, in plaats van [naam 1] hebben gevorderd om inzage van deze gegevens, maakt ook niet dat de gegevens onbevoegd zijn verkregen. De toezichthouders waren immers bevoegd om inzage te verkrijgen in deze gegevens en om hiervan kopieën te maken. [5] De rechtbank is daarom van oordeel dat de toezichthouders bevoegd waren en dat de tachograafgegevens bevoegd zijn verkregen.
Overtreding
4. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een overtreding. Hij wijst erop dat de verbalisanten niet hebben geconstateerd dat [naam 1] op dat moment op 24 oktober 2023 meerdere bestuurderskaarten in zijn bezit had. Hij betwist dat [naam 1] op 6 oktober 2023 heeft gereden op zijn bestuurderskaart. Volgens eiser staan er evidente fouten in het boeterapport en in het rapport verhoor en moet er daarom getwijfeld worden aan de inhoud van deze documenten. Er ontbreken relevante verklaringen van [naam 1], hem is niet de cautie gegeven, hij werd gedwongen om een valse verklaring af te geven, de verklaring is niet aan [naam 1] voorgelezen en niet door [naam 1] ondertekend en het rapport verhoor is niet op ambtseed of -belofte opgemaakt. Volgens eiser heeft de heer [naam 2] hem op 6 oktober 2023 gebracht naar Saterland, Duitsland, waar eiser [naam 1] heeft afgelost. Vervolgens heeft de heer [naam 2] [naam 1] naar huis gebracht. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een verklaring van de heer [naam 2], een verklaring van [naam 1] en een handgeschreven dagstaat overgelegd. Ter zitting heeft eiser er nog op gewezen dat zijn verklaring overeenkomt met de tachograafgegevens, omdat het vanuit Saterland naar Stadskanaal 66 kilometer is en dat (redelijk) overeenkomt met de 63 kilometer die uit de tachograafgegevens blijkt.
4.1.
Uit vaste rechtspraak [6] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat een bestuursorgaan, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een in dit geval op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport, voor zover deze de eigen waarnemingen van de opsteller van het boeterapport weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Het is verder vaste rechtspraak [7] dat als in een later stadium van een procedure verklaringen worden overgelegd die afwijken van een onder ambtseed opgemaakt boeterapport, het aan de rechter is om deze verklaringen feitelijk te waarderen. Daarbij mag worden betrokken dat de afwijkende verklaringen niet ten overstaan van een toezichthouder zijn afgelegd en dat een verklaring die ten overstaan van een toezichthouder is afgelegd, doorgaans meer betrouwbaar is dan een latere verklaring.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het boeterapport van 10 november 2023 is opgemaakt op ambtsbelofte en ambtseed. Het rapport verhoor, opgemaakt op 10 november 2023, is niet opgemaakt op ambtseed of -belofte, maar is wel als bijlage bij het boeterapport gevoegd. Ook is de kern van de verklaring van [naam 1], zoals opgenomen in het rapport verhoor, opgenomen in het boeterapport.
4.3.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft gesteld, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het boeterapport. Eiser heeft er terecht op gewezen dat de toezichthouders niet hebben geconstateerd dat [naam 1] op 24 oktober 2023 meerdere bestuurderskaarten in zijn bezit had. De toezichthouders hebben echter wel geconstateerd dat op 6 oktober 2023 een snelle kaartwissel had plaatsgevonden, waarbij [naam 1] vier dagen in Duitsland had gereden om na een rit van ruim negen uur bij de grens te wisselen van chauffeur om de laatste 63 kilometer in 53 minuten te rijden. Zij hebben [naam 1] vervolgens gevraagd of hij dit kon verklaren. [naam 1] heeft daarop verklaard dat hij het laatste stukje in Nederland op de kaart van zijn werkgever had gereden, omdat hij niet veel rijtijd meer had en hij graag naar huis wilde voor zijn vrije weekend. [naam 1] is in bezwaar teruggekomen van zijn eerdere verklaring en heeft schriftelijk verklaard dat eiser hem op 6 oktober heeft afgelost en dat de heer [naam 2] hem naar huis heeft gebracht. De rechtbank hecht echter meer waarde aan de eerste verklaring van [naam 1]. Daarbij betrekt de rechtbank dat de eerste verklaring van [naam 1] tegenover een toezichthouder is afgelegd. Ook acht de rechtbank van belang dat eiser in beroep heeft gesteld dat [naam 1] tijdens het verhoor meermaals zou hebben verklaard dat eiser hem op 6 oktober 2023 heeft afgelost en dat die verklaringen niet zijn opgenomen in het rapport, terwijl [naam 1] daar in zijn nadere schriftelijke verklaring niets over heeft opgenomen. Ook heeft [naam 1] in zijn nadere verklaring niets vermeld over de gestelde dwang om een valse verklaring af te geven, over het ontbreken van de cautie of over andere gestelde evidente fouten in het boeterapport en in het rapport verhoor. Ook met de andere documenten heeft eiser onvoldoende aanleiding gegeven voor twijfel aan de bevindingen van het boeterapport. De verklaring van de heer [naam 2] is naar het oordeel van de rechtbank summier en ook aan de hand van de (handgeschreven) dagstaat van 6 oktober 2023 komt niet de waarde toe die eiser eraan gehecht zou willen zien, nu niet duidelijk is wanneer deze is opgemaakt. Verder zegt de omstandigheid dat de afstand tussen Sauerland en Stadskanaal rond de 66 kilometer is, niets over welke chauffeur heeft gereden. Ook daaruit kan de rechtbank daarom niet afleiden dat de bevindingen in het boeterapport onjuist zijn.
4.4.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de minister heeft mogen afgaan op de bevindingen in het boeterapport. De minister heeft daarom terecht vastgesteld dat sprake is van een overtreding.
Zorgvuldigheid
5. Eiser voert aan dat het onzorgvuldig is dat de minister op het moment van intrekking van de kaart nog niet beschikte over een boeterapport en een rapport verhoor, die zijn immers pas later opgesteld. Ook is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Volgens eiser heeft de minister ten onrechte niet gevraagd om een zienswijze, voorafgaand aan het besluit tot intrekking van de bestuurderskaart.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat het niet onzorgvuldig is dat de minister het besluit tot intrekking heeft genomen, voordat de minister beschikte over het boeterapport. De minister had immers al van de toezichthouders een bericht gekregen dat een overtreding was vastgesteld. Dat dit enkele weken later is uitgewerkt in een boeterapport en rapport verhoor, doet daar niet aan af.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat in het midden kan worden gelaten of de minister artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft mogen toepassen. Op grond van dat artikel kan het bestuursorgaan onder omstandigheden bepalen dat een belanghebbende niet vooraf in de gelegenheid wordt gesteld om een zienswijze in te dienen. Niet in geschil is dat eiser in de bezwaarprocedure zijn zienswijze en bezwaren schriftelijk en bij de hoorzitting mondeling naar voren heeft kunnen brengen. Een eventuele schending van artikel 4:11 van de Awb is daarmee in bezwaar hersteld.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de bestuurderskaart in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier, uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.3 van de Aanwijzingsregeling toezichthoudende ambtenaren en ambtenaren met specifieke uitvoeringstaken op grond van de SZW wetgeving.
2.Artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Artikel 38, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 165/2014.
4.Arrest van de Hoge Raad van 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8780 en uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2006, ECLI:N:RBROT:2006:AY6361..
5.Artikel 5:17, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2478.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2309.