ECLI:NL:RBOVE:2025:2681

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
C/08/306250 / HA ZA 23-440
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Bottenberg-van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en betaling van facturen in civiele procedure tussen twee bedrijven

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Overijssel op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [partij A] GMBH en [partij B] B.V. Na een tussenvonnis waarin werd geoordeeld dat [partij B] in beginsel recht had op schadevergoeding wegens gebrekkige etiketrollen, heeft de rechtbank in het eindvonnis geoordeeld dat [partij B] haar schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft de vordering van [partij A] tot betaling van haar facturen toegewezen en de schadevordering van [partij B] afgewezen. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat verrekening met de bonus over 2022 toewijsbaar is. De rechtbank heeft in detail de onderbouwing van de schadevordering van [partij B] beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de gevorderde schade te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de vorderingen in reconventie van [partij B] afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De proceskosten zijn toegewezen aan [partij A].

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/306250 / HA ZA 23-440
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak van
[partij A] GMBH,
te [vestigingsplaats 1] (Duitsland),
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. C.A. van der Marel,
tegen
[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. S. Erkel.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 oktober 2024 en hetgeen daarin over het procesverloop is vermeld,
- de akte van [partij B] met producties,
- de akte van [partij A].
1.2.
Ten slotte is vonnis gevraagd. Het vonnis is – na aanhouding – bepaald op vandaag.

2.Samenvatting

Na tussenvonnis hebben beide partijen een akte genomen in het kader van de door
[partij B] gevorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat [partij B] in beginsel recht heeft op schadevergoeding als gevolg van geleverde gebrekkige etiketrollen. De rechtbank achtte zich echter nog onvoldoende geïnformeerd om de schade te begroten. Op basis van de na tussenvonnis gewisselde aktes is de rechtbank van oordeel dat [partij B] haar gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank wijst in dit eindvonnis de vordering van [partij A] tot betaling van haar facturen toe en de schadevordering van [partij B] af. De verrekening met de bonus over 2022 is wel toewijsbaar. De rechtbank licht die beslissing hieronder verder toe.

3.De verdere beoordeling

in conventie
3.1.
Zoals de rechtbank in haar tussenvonnis van 9 oktober 2024 heeft overwogen en geoordeeld zal zij in dit eindvonnis de vordering van [partij A] tot betaling van de facturen door [partij B] toewijzen zoals gevorderd, te vermeerderen met de gevorderde – en onweersproken – (ingangsdatum van de) wettelijke handelsrente. Het beroep op verrekening van [partij B] wegens gestelde schade, wordt in dit vonnis nader beoordeeld.
Beroep op verrekening van [partij B]
a) schadevordering
3.2.
[partij B] stelt (aanvullende) schade te hebben geleden wegens een gebrek in de door [partij A] aan [partij B] geleverde producten (etiketten). De rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat zij de mogelijkheid van schade aan de zijde van [partij B] aannemelijk acht. De rechtbank heeft, omdat zij bij tussenvonnis onvoldoende informatie had om de schade te kunnen begroten, [partij B] in de gelegenheid gesteld haar schade nader te onderbouwen.
[partij B] heeft daartoe een akte genomen en daarbij stukken in het geding gebracht. [partij A] heeft een antwoordakte genomen.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de schadevordering van [partij B] moet worden afgewezen. Daarvoor is het volgende redengevend.
3.4.
Zoals de rechtbank in haar tussenvonnis heeft overwogen houdt het standpunt van [partij B] in, dat zij (aanvullende) schade heeft geleden als gevolg van de herstelwerkzaamheden die zij voor haar (eind)klanten Diversey, [bedrijf 3] en JBC heeft moeten uitvoeren naar aanleiding van klachten van hen. Zij diende haar klanten op zeer korte termijn opnieuw te leveren met goede bedrukte rollen om te voorkomen dat haar (eind)klanten een (grote) vertraging in de productie zouden krijgen, als gevolg waarvan de schade niet te overzien zou zijn, aldus [partij B].
[partij B] heeft daarbij verwezen naar haar producties 1 tot en met 6 en ook naar de door [partij A] overgelegde productie 9 bijlage I.
3.5.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat de overgelegde stukken, in het licht van de betwisting van [partij A], niet voldoende waren om de hoogte van de schade op te baseren. In haar tussenvonnis heeft de rechtbank [partij B] meegegeven dat zij in ieder geval de onbruikbaarheid van de geconstateerde gebrekkige rollen nader moet onderbouwen, en ook wat er met de onbruikbare rollen is gebeurd, alsmede de noodzaak van de (hoogte van de) gemaakte herstelkosten nader moet onderbouwen. Dat laatste zou zij bijvoorbeeld kunnen doen aan de hand van bewijs van inkoop en/of (betaalde) facturen van de gemaakte herstelkosten (zoals bijvoorbeeld aankoop van nieuwe moederrollen) voor haar klanten Diversey, [bedrijf 3] en JBC.
3.6.
Dat wat [partij B] bij akte na tussenvonnis naar voren heeft gebracht, levert geen informatie op die maakt dat de rechtbank de schade kan begroten. De inhoud van de akte bevat enerzijds (nieuwe) informatie dat een ander licht werpt op de gevorderde schadevergoeding en anderzijds levert de inhoud van de akte een herhaling van zetten op. Daarbij valt ook op dat [partij B] aanvankelijk een schade van € 138.646,17 stelde te hebben geleden en thans tot een bedrag van € 127.111,99 komt.
De rechtbank zal hetgeen partijen in hun akte hebben aangevoerd hierna achtereenvolgens bespreken aan de hand van de punten die zij ook in het tussenvonnis heeft benoemd.
Alle (gebrekkige) rollen afkomstig van [partij A]?
3.7.
Als uitgangspunt heeft de rechtbank genomen dat de gebrekkige rollen alle afkomstig waren van [partij A] (zie tussenvonnis rechtsoverweging 5.11.). De rechtbank heeft daarbij de kanttekening geplaatst dat zij dat uitgangspunt zal verlaten indien uit de inhoud van de door partijen na tussenvonnis ingediende aktes blijkt dat niet alle gebrekkige rollen van [partij A] afkomstig waren (zie rechtsoverweging 5.15.). De rechtbank is van oordeel dat die mogelijkheid niet is uit te sluiten en zal het gehanteerde uitgangspunt daarom verlaten. De rechtbank motiveert dat als volgt.
3.8.
[partij B] stelt dat [partij A] in 2021 in totaal (afgerond) 265.000 m² moederrollen heeft geleverd aan haar. Verder stelt ze dat zij in 2021 ook moederrollen heeft besteld bij leverancier [bedrijf 1]. Afgerond zou dat volgens haar gaan om 31.000 m², dat aan haar is geleverd in januari en februari 2021. Pas in 2022 heeft ze weer moederrollen besteld bij [bedrijf 1]. [partij B] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de door haar bij akte overgelegde productie 11, zijnde een verklaring van [naam 2], werkzaam bij [bedrijf 2], met daarbij de orderbevestigingen van [bedrijf 1].
[partij A] heeft deze stelling van [partij B] gemotiveerd betwist.
3.9.
De rechtbank stelt vast dat uit de door [partij B] in het geding gebrachte verklaring van [naam 2] en de orderbevestigingen van [bedrijf 1] niet kan volgen dat zij in 2021 (slechts) 31.000 m² etiketrollen heeft besteld bij [bedrijf 1]. Uit deze orderbevestigingen volgt namelijk dat [partij B] op 18 januari en 9 februari 2021 169.990 m² etiketrollen heeft besteld bij [bedrijf 1]. Dat is een veelvoud van de door [partij B] gestelde 31.000 m². Voor de stelling van [partij B] dat voor deze procedure enkel relevant is het product ‘[bedrijf 1] PE White tc (851) / 62XPC / 517’, geldt dat, zonder nadere onderbouwing van [partij B], die ontbreekt, niet is gebleken dat (enkel) deze rollen in het geschil tussen partijen van belang zijn. Ook uit de verklaring van [naam 2] kan niet, dan wel onvoldoende, worden afgeleid dat [partij B] maar 31.000 m² rollen heeft besteld bij [bedrijf 1] en geleverd heeft gekregen en dat enkel dit type rollen relevant is voor deze procedure. [naam 2] verklaart weliswaar dat hij de administratie heeft gecontroleerd betreffende de leveringen van Intercoat aan [partij B], dat door Intercoat in het boekjaar 2021 265.000 m² is geleverd en door [bedrijf 1] 31.000 m², en dat andere leveranciers niet zijn aangetroffen in de administratie over het boekjaar 2021, maar een verdere onderbouwing dan de hiervoor al genoemde orderbevestigingen ontbreekt. De door [partij B] eerder ingediende en wederom aangehaalde verklaring van de heer [naam 3] (“
In de tijd waarin wij de klachten hebben gehad m.b.t. het PE materiaal. Kochten wij dit alleen in bij Intercoat. We hebben destijds zelfs nog testen op de voorraad moeten uitvoeren om te kijken of er materiaal tussen zit wat we wel konden verwerken. Dit geeft wel aan dat er op dat moment geen materiaal van een andere leverancier gebruikt was of dat we konden gebruiken.”) komt niet overeen met de verklaring van [naam 2] en kan daarom evenmin dienen als voldoende onderbouwing van de stelling van [partij B].
Op basis van de door [partij B] overgelegde stukken kan de rechtbank ook niet vaststellen dat er gedurende de rest van het jaar 2021 geen andere etiketrollen door [bedrijf 1], of mogelijk een andere leverancier, zijn geleverd aan [partij B]. Het had op de weg van [partij B] gelegen om dit op voldoende en adequate wijze nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door het overleggen van (een deel van) haar administratie, zoals voorraadlijsten en afleverbonnen. Dat heeft zij niet gedaan. Dat betekent dat het eerder door de rechtbank geformuleerde uitgangspunt dat alle gebrekkige rollen van [partij A] afkomstig waren, niet kan worden volgehouden. Niet is in voldoende mate komen vast te staan dat [partij B] enkel etiketten van [partij A] heeft gebruikt voor de bestelling van haar klanten Diversey, [bedrijf 3] en JBC in september/oktober 2021. Dat heeft als gevolg dat gemaakte herstelkosten niet, dan wel niet volledig, voor rekening van [partij A] kunnen komen.
3.10.
De rechtbank merkt op dat weliswaar vast staat dat [partij A] gebrekkige moederrollen met etiketten heeft geleverd aan [partij B] en dat het wellicht niet waarschijnlijk is dat een andere leverancier in precies dezelfde periode precies dezelfde gebrekkige producten heeft geleverd aan [partij B], maar het punt is dat het niet vast staat terwijl het wel wordt betwist. Dat terwijl [partij B] dit, naar het de rechtbank voorkomt, wel had
kunnenaantonen bijvoorbeeld door middel van eerder genoemde voorraadadministratie.
Hoogte schade
3.11.
Ten aanzien van de onderbouwing van de gestelde schade overweegt de rechtbank het volgende.
Diversey
3.12.
Ten aanzien van Diversey geldt dat [partij B] heeft verwezen naar reeds eerder overgelegde en aangehaalde stukken (producties 1, 2, 3, en 8, 10) en een bij akte overgelegde productie 13, maar dit is dezelfde productie als productie 9, bijlage I die reeds bij dagvaarding was overgelegd. Productie 13 is een door [partij B] zelf gemaakt overzicht van (enkel) de verkoopwaarde van de aan Diversey gedane herstelleveringen. Over deze stukken heeft de rechtbank echter in haar tussenvonnis al geoordeeld dat deze niet toereikend zijn als onderbouwing van de door [partij B] gestelde schade.
3.13.
De rechtbank benadrukt dat op basis van de (eerder) overgelegde stukken wel aannemelijk is dat [partij B] herstelleveringen heeft moeten doen aan Diversey en dat het heel goed mogelijk is dat dat komt door een gebrek in de moederrollen van [partij A], maar [partij B] vordert op grond daarvan een bedrag dat door [partij A] zou moeten worden betaald (althans met een vordering van [partij A] kan worden verrekend) hetgeen door [partij A] stellig is betwist. De rechtbank kan alleen een bedrag aan schadevergoeding (of ter verrekening) toewijzen als - bij betwisting zoals in casu - dat bedrag voldoende is onderbouwd (blijkt uit objectieve en verifieerbare stukken) en het causaal verband met de toerekenbare tekortkoming voldoende vaststaat. Dat is hier niet het geval.
Zo stelt [partij B] dat Diversey haar een e-mail heeft gestuurd over problemen met niet-loslatende etiketten (productie 9, bijlage A bij dagvaarding), maar dat deze e-mail afkomstig is van Diversey blijkt niet. Er is geen ondertekening, er zijn geen e-mail adressen (afzender/ontvanger) te zien, de hele gebruikelijke kop van de e-mail ontbreekt. Alleen de inhoud van de mail is (kennelijk) gekopieerd. Nu [partij A] betwist dat deze mail van Diversey afkomstig was, had [partij B] dat moeten aantonen.
Verder verwijst [partij B] naar de door haar overgelegde productie 10. Dit is een lijst die volgens [partij B] is opgemaakt door Diversey, en waarop het aantal defecte etiketten is te zien, het aantal door [partij B] herleverde etiketten en het aantal gebrekkige etiketten dat is geretourneerd. Ook hiervoor geldt echter dat nergens uit blijkt dat dit overzicht inderdaad door Diversey is opgemaakt. Nergens is een logo of afzender te zien, er is geen begeleidend schrijven overgelegd of desnoods een verklaring van Diversey. Bij betwisting door [partij A] had dit wel op de weg van [partij B] gelegen.
Productie 13 (tevens productie 9, bijlage I bij dagvaarding), dat volgens [partij B] gespecificeerde overzichten van de verkoopwaarde van de aan Diversey gedane herstelleveringen bevat, is een intern stuk van [partij B]. Hoe zij aan deze cijfers komt, waar deze op gebaseerd zijn, wordt niet uitgelegd.
Bij deze stand van zaken kan de rechtbank op basis van de stukken die [partij B] heeft overgelegd en die door [partij A] zijn betwist, geen bedrag vaststellen en ook niet de schade schatten (artikel 6:97 BW) omdat geen enkel bedrag vaststaat.
[bedrijf 3]
3.14.
[partij B] heeft bij haar akte een verklaring van de heer [naam 4], eigenaar van [bedrijf 3], overgelegd (productie 14). Hierin staat:
“(…) In de periode september en oktober 2021 heb ik etiketten afgenomen bij [partij B]. Deze etiketten waren voor ons echter niet te verwerken op onze etikeerstraat i.v.m. het regelmatig inscheuren van de onderbaan. Dit werd veroorzaakt doordat de siliconen op deze onderbaan door de leverancier niet goed aangebracht waren. Ten aanzien van de onbruikbaarheid van de gebrekkige rollen hebben wij [partij B] verplicht direct een herlevering te doen. (…) De oude etiketten hebben wij direct vernietigd om zo geen verkeerde labels in het veld te krijgen (…)
Deze verklaring is onvoldoende is om de conclusie te rechtvaardigen dat de etiketrollen onbruikbaar waren, laat staan dat dit zou worden veroorzaakt door de productiefout die bij [partij A] is vastgesteld. De door [partij B] eerder overgelegde en wederom aangehaalde producties 5 en 6 (facturen herstelleveringen) kunnen evenmin tot die conclusie leiden, zoals ook volgt uit het tussenvonnis van de rechtbank.
3.15.
Nu er geen enkele onderbouwde aanwijzing bestaat voor de door [partij B] ten aanzien van [bedrijf 3] geclaimde schade, kan de rechtbank de schade niet vaststellen en ook niet schatten.
JBC
3.16.
Ten aanzien van JBC geldt dat uit de thans overgelegde foto’s (productie 15) en retourlabel (productie 16) niet kan volgen dat [partij B] in totaal 133.000 etiketten aan JBC heeft moeten herleveren, zoals [partij B] stelt. Het betreft slechts één foto van één afgescheurd etiket en één foto van een binnenkant van een rol. Dat zegt niets over de onbruikbaarheid van alle gestelde geleverde rollen. Ook heeft [partij B] in dit kader geen facturen van door haar betaalde herstelkosten overgelegd. Ook ten aanzien van JBC kan de rechtbank derhalve geen schadebedrag vaststellen.
Schade wegens extra werk
3.17.
Naast de kosten voor het produceren van de herstelleveringen, heeft [partij B] een bedrag aan schadevergoeding gevorderd omdat acht medewerkers 3 weekenden moesten doorwerken tegen een loon dat op zaterdag 50% en op zondag 100% hoger ligt dan het reguliere loon. [partij B] heeft in verband hiermee volgens eigen zeggen € 33.075,00 extra arbeidskosten gemaakt. [partij B] biedt aan de medewerkers als getuige te laten horen.
3.18.
[partij A] heeft aangevoerd kort gezegd, dat [partij B] hiervan geen enkele onderbouwing heeft gegeven.
3.19.
De rechtbank constateert dat het standpunt van [partij B] in het geheel niet met verifieerbare stukken is onderbouwd, hoewel dat ook hier wel mogelijk moet zijn geweest. Als medewerkers extra uren hebben gemaakt en uitbetaald hebben gekregen, moet dat in de (financiële) administratie (loonstroken) zichtbaar zijn. [partij B] heeft echter alleen een door haar zelf gemaakt overzicht van de gemaakte uren en het uurtarief overgelegd (productie 18). Dit is zonder nadere stukken niet te controleren. Nu [partij B] wel in de gelegenheid is gesteld om het gevorderde bedrag met stukken te onderbouwen, maar dat niet heeft gedaan, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit stadium nog getuigen te horen. Als dit een reële vordering was, had ze al onderbouwd kunnen zijn. De rechtbank zal ook dit onderdeel van het door [partij B] gevorderde afwijzen.
Extra transportkosten
3.20.
Tot slot stelt [partij B] dat zij extra transportkosten heeft moeten maken om de herstelleveringen bij haar klanten af te leveren. [partij B] heeft twee transportfacturen overgelegd voor leveringen aan Diversey in Engeland en Italië van 29 oktober 2021 en 3 november 2021. Het gaat om € 1.615,00. Er zijn volgens [partij B] nog meer transportfacturen, maar die heeft ze nog niet allemaal kunnen herleiden.
3.21.
[partij A] heeft hierover opgemerkt dat niet blijkt dat deze transportfacturen verband houden met de vermeende herstelleveringen aan Diversey. Het wordt door [partij A] betwist.
3.22.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op de facturen is te zien dat er een zending is geweest op de door [partij B] genoemde data naar een adres in Italië en in Groot Brittannië. Verder blijkt hier niets uit. Nu wordt betwist dat het om herstelleveringen gaat, kan de rechtbank zonder verdere onderbouwing de hier gevorderde bedragen niet toewijzen.
Conclusie ad a)
3.23.
Nu moet worden geoordeeld dat [partij B] haar schade onvoldoende (nader) heeft onderbouwd, moet het beroep dat [partij B] in dit kader heeft gedaan op verrekening worden gepasseerd.
b) bonussen
3.24.
[partij B] heeft zich, in het kader van haar beroep op verrekening, verder op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op bonussen, namelijk een bonus over 2022 ad € 24.971,88 en een additionele bonus van € 15.000,00.
3.25.
[partij A] heeft betwist dat [partij B] aanspraak kan maken op deze bonussen en heeft daartoe aangevoerd dat [partij B] niet aan de voorwaarden voor het toewijzen van bonussen heeft voldaan. Zij heeft de facturen van 2022 niet voldaan, ook niet als in deze procedure het beroep op verrekening zou worden toegestaan. De ratio van de bonusregeling is immers dat [partij B] vrijwillig de facturen betaalt, zodat geen incasso- of gerechtelijke procedure nodig is. Ten aanzien van de additionele bonus van € 15.000,00 geldt bovendien dat [partij B] het minimum van 1,5 miljoen m² bestelde etiketten niet heeft gehaald.
[partij B] stelt dat verrekening ook een vorm van betaling is en dat indien de rechtbank meent dat zij nog een bedrag aan [partij A] dient te betalen, de voorwaarde alsnog vervuld raakt, zodat de bonus uitgekeerd en verrekend dient te worden.
Dat zij in 2022 geen 1,5 miljoen m² aan etiketten heeft besteld, komt doordat er leveringsproblemen waren bij [partij A].
3.26.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B] wel aanspraak kan maken op de bonus van € 24.971,88 maar niet op de additionele bonus van € 15.000,00. De rechtbank motiveert dat oordeel als volgt.
Uitleg bonusregeling.
3.27.
De bonus van € 24.971,88 is gebaseerd op een door partijen op 16 februari 2022 gesloten “bonus agreement”. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de bonus agreement.
3.28.
Bij de uitleg van een contract geldt dat niet alleen naar de letterlijke tekst van de overeenkomst moet worden gekeken, maar dat het bij die uitleg aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij met betrekking daartoe redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1]
In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
3.29.
De bonusregeling is overgelegd als productie 12 bij dagvaarding. In deze bonusregeling is opgenomen hoe de bonus wordt berekend. Hieruit blijkt dat het gaat om een (oplopende) bonus bij meer afname. Hoe meer etiketten er worden besteld (of eigenlijk: voor hoe meer geld er etiketten zijn besteld), hoe hoger de bonus. Als er voor meer dan € 400.000,- aan etiketten wordt afgenomen is de bonus 2,0% van het gespendeerde bedrag. Bij meer dan € 500.000,- is dat 2,5%, et cetera.
Daaronder staat: “
Payable: after payment of all invoices from 2022”.
Op 10 maart 2023 is namens [partij A] een e-mail aan [partij B] gestuurd over de in 2022 behaalde bonus (productie 9, bijlage N bij dagvaarding). Op basis van het besteedde bedrag is de bonus voor 2022 € 24.971,89 (3,5% van een bedrag van € 713.482,65). Ook in deze mail staat dat het bedrag betaalbaar is na betaling van alle facturen over 2022. Er staan nog 3 facturen open, aldus deze mail.
3.30.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat de achtergrond, de ratio van de bonusregeling is dat hoe meer geld er wordt besteed, hoe meer bonus er wordt uitgekeerd. Dat daarbij als voorwaarde geldt dat de bonus pas betaalbaar is nadat alle facturen over dat jaar zijn voldaan, is in dat licht logisch, want het gaat juist om een percentage van het totale factuurbedrag.
De achtergrond van deze voorwaarde is dus niet dat de bonus alleen betaalbaar is als alle facturen zonder discussie worden betaald. De bonus is gebaseerd op hoeveelheid afname, niet op het voorkomen van discussie.
Bonus over 2022 ad € 24.971,89
3.31.
De hoeveelheid afgenomen etiketten maakt dat [partij B] aanspraak kan maken op dit bedrag aan bonus. Als op basis van dit eindvonnis de nog openstaande facturen, die alle drie zien op 2022, betaald zijn, is voldaan aan de voorwaarde dat de facturen uit 2022 moeten zijn betaald. Na betaling van de vordering zoals die in dit vonnis wordt toegewezen heeft [partij B] recht op de bonus van € 24.971,89.
3.32.
Op basis van de bonusafspraak dient [partij B] dus eerst alle facturen (thans: de toe te wijzen vordering) te betalen. Zij moet dus eerst aan dit vonnis voldoen. In het kader van deze procedure is echter (ook) wat betreft de uit te betalen bonus een beroep gedaan op verrekening. De rechtbank zal dat beroep op verrekening toewijzen omdat er geen reden is om het af te wijzen. De rechtbank benadrukt echter dat [partij B] niet eigenhandig een toegezegde bonus mag verrekenen met nog openstaande facturen. Dat is immers in strijd met de voorwaarde dat alle facturen moeten zijn betaald.
De bonus wordt in dit vonnis verrekend met de laatste openstaande factuur.
Additionele bonus ad € 15.000,00
3.33.
Voor toekenning van deze additionele bonus is als extra voorwaarde gesteld dat [partij B] minimaal 1,5 miljoen m² aan etiketten had moeten bestellen in 2022. Aan deze voorwaarde is niet voldaan.
Volgens [partij B] komt dat door leveringsproblemen bij [partij A]. Dat er leveringsproblemen zijn geweest aan haar zijde, betwist [partij A] niet, maar omdat zij over dergelijke omstandigheden geen specifieke afspraak hebben gemaakt in hun bonus agreement, kan [partij B] geen aanspraak maken op deze bonus, aldus [partij A].
De rechtbank volgt [partij A] hierin. Bovendien is door [partij B] niet aangetoond dat, als er geen leveringsproblemen waren geweest, zij wel 1,5 miljoen m² aan etiketten zou hebben besteld bij [partij A]. Dat blijkt nergens uit en daar zijn ook geen aanwijzingen voor.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.34.
[partij A] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Daarom zal een bedrag van € 2.145,41 worden toegewezen. Het in dit verband teveel gevorderde van € 249,72 moet worden afgewezen.
Over de buitengerechtelijke incassokosten zal de wettelijke rente en niet de gevorderde wettelijke handelsrente worden toegewezen. De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW heeft uitsluitend betrekking op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade (zoals buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 sub c BW) kan daartoe niet worden gerekend. Omdat [partij A] niet heeft gesteld dat de schade (de buitengerechtelijke incassokosten) al eerder dan op de datum van de dagvaarding is geleden, zal de gevorderde rente worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
Proceskosten
3.35.
[partij B] is (overwegend) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,33
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
4.822,50
(2,5 punten × € 1.929,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.805,83
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in voorwaardelijke reconventie
3.36.
Indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel zou komen dat [partij B] geen beroep toe zou komen op (opschorting) (ter) verrekening, geldt volgens [partij B] dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming door [partij A] (door het leveren van gebrekkige producten), waarvoor [partij B] schade heeft geleden en zij aanspraak maakt op de bonussen. In dat geval vordert [partij B] een bedrag van € 160.683,05, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit is het bedrag van de gestelde schade plus de twee bonussen, onder aftrek van hetgeen reeds door [partij A] was gecrediteerd in verband met de gebrekkige producten.
3.37.
De rechtbank overweegt dat het verweer in conventie (grotendeels) is afgewezen omdat de door [partij B] gestelde schade niet is onderbouwd. Alleen de bonus is toegewezen en het beroep op verrekening van die bonus met de vordering in conventie is toegewezen.
Voor zover moet worden aangenomen dat de voorwaarde waaronder de vordering in reconventie is ingesteld daarmee is vervuld, geldt voor dat deel dat de vordering in reconventie hetzelfde is als het verweer in conventie. Nu [partij B] geen andere feiten en/of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd aan haar vordering in reconventie, dient deze vordering, gelet op hetgeen in conventie is overwogen en geoordeeld, te worden afgewezen.
3.38.
[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De nakosten zijn in de conventie al toegewezen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.929,00
(2 punten × factor 0,5 × € 1.929,00)
Totaal
1.929,00

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 36.042,76, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 16 december 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 74.169,68, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 16 december 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van (€ 51.800,11 -/- € 24.971,89) = € 26.828,22, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 16 december 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [partij B] om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 2.145,41 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling,
4.5.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 10.805,83, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie
4.9.
wijst de vorderingen van [partij B] af,
4.10.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 1.929,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.11.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.12.
verklaart dit vonnis wat betreft de onderdelen 4.10 en 4.11 uitvoerbaar bij voorraad.
in conventie en in reconventie
4.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg-van Ommeren en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.

Voetnoten

1.Haviltex arrest, HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158